CAECÏLIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

19

Chopin deze étude in Stuttgart gecomponeerd, toen hij de tijding der inneming van Warschau door de Russen had ontvangen.

De tweede bundel (op 25) is zoo mogelijk nog interessanter dan de eerste.

Elly Ney bracht die bundel eens als „douze petits morceaux de Chopin" op een concert ten gehoore en speelde ze alle ook zóó, dat het werkelijk „kleine stukken" leken. Maar wie ze kende en studeerde, voelde ook de enorme studie en de taaie wilskracht die noodig geweest waren, om deze 50 bladzijden allerzwaarste muziek zóó te beheerschen.

De eerste is een der bekende conservatorium-paardjes, die al bij ontelbare gelegenheden door duizenderlei min of meer muzikale, doch steeds „volleerde" vingertjes bestuurd zijn. Maar om de fijne polophonie, die in bijna geen maat ontbreekt en in de editie Peters ook zeer voldoende is aangegeven, om die naar voren te brengen en juist voldoende te accentueeren om de aandacht voor het immer voortzingende hoofd-thema niet af te leiden, om de hooge f aan het slot met nooit falende zekerheid te treffen en om eindelijk het op en neer golven van het ruischende as-dur accoord der laatste maten met het even crescendo en diminuendo — zonder de veder-lichte accenten te verwaarloozen — leggierissimo en pianissimo te doen uitloopen tot een nauw hoorbaar ppp... dat eischt niet alleen een volkomen meesterschap op de piano, maar tegelijk ook een concentratie en een rustige beheerschtheid van de gedachten, die oneindig hooger zijn aan te slaan dan de meest duivelsche „brille" van een Paganini en zijn geestverwanten.

De triolen-gangen van no. 2, presto doch molto legato te spelen, zijn, technisch beschouwd, kinderspel bij de syncopische figuren van de derde étude, die zoo eigenaardig-bekorend eindigt in een smorzando van 32sten, trillende tusschen de obstinaat door de geheele étude heen

volgehouden gesyncopeerde octaven, en zich ten slotte oplost als een rookwolkje in het hemel-azuur...

Maar tot de zwaarste van alle Chopinsche muziek behoort ongetwijfeld het beruchte agitato van de vierde. Dit is waarlijk een van de smartelijkste lijdenswegen, die de aankomende musicus verplicht is vele, vele malen steeds vallend en struikelend te bewandelen, alvorens hij er in slaagt deze verfijnde muzen-combinatie van ,,-issimo's" (leggierissimo, legatissimo, stac~ catissimo, pianissimo, enz.) met zijn tien armzalige menschenvingers te overwinnen.

Het wordt een juweel en fascineerende schoonheid, wanneer een Schafer er het tooverlicht van zijn machtige kunst op doet spelen. Maar gewoonlijk blijft het een met alle wilskracht spottende, vingerbrekende, humeurbedervende, oorenpijnigende worsteling en slechts de stijfkoppen, die wereldhervormers konden worden, als ze niet het grootste gedeelte van hun leven op een tabouretje zaten, brengen het zoover, dat de muzikale gedachte in volkomen zuiverheid uit dit bosch van doornen te voorschijn straalt.

Na de vijfde, waarin de door Chopin zoo geliefde syncope weer op zeer interessante en gevarieerde wijze wordt behandeld, komt men tot de befaamde tertsenétude, die op het gehoor (en op het eerste gezicht!) heel moeilijk lijkt, maar grootendeels een quaestie ia van goede vingerzetting.

De zevende is weer een goede bekende: een indrukwekkend recitativo „op de gsnaar", gevolgd door een zangrijke, gedragen melodie in den tenor, die men niet anders kan hooren dan gezongen door een violoncel, zoo klagend-week en vol van trillend leven is hier het donzen, bronzen timbre. En voor deze étude geldt Schumann's woord, meer dan voor de eerste van op. 25, waarop zijn uitlating oorspronkelijk betrekking heeft: „Nach der Etüde wird's Einem wie nach einem sel'gen Bild, im Traume gesehen, dass man, schon halb-