CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

57

naar Italië komen, zeker wel het oudste voorbeeld van het claqueurstelsel) kunnen wij ons zeer goed voorstellen als de vierstemmige „lang zal hij leven" klanken der, Duitsche liedertafels uit onzen tijd. Men heeft natuurlijk in de oudheid niet bewustharmonisch gespeeld of gezongen, maar alleen experimenteerend, (echter niet op de welbewuste schoolmeestersmanier van Hucbald's Organum.) Ook de veelsnarige Egyptische harpen zijn een vingerwijzing in deze richting.

De harmonieleer is overigens niets dan een poging om een uittreksel te maken van de vondsten van geniale componisten, die zonder volkomen bewuste opvolging van de een of andere methode te werk gaan.

Lobe heeft het bij 't rechte eind, waar hij zegt(Catechismus der Compositionslehre) dat geen enkel akkoord onbruikbaar mag worden genoemd.

In elk geval zal componeeren volgens de benauwende regels van een schoolharmonie niet anders dan epigonenwerk kunnen opleveren. De harmonieschool kan slechts een schets, een handleiding voor den eerstbeginnende zijn, wanneer deze van nature de wetenschap van het muzikaal-logisch denken mist; zij is voldoende om het gehoorde of gelezene harmonisch te herkennen en te becijferen. Voor den geboren componist is zij echter verderflijk;1) hij moet ervan verschoond worden en terstond met de melodisch, rhythmisch en thematisch effenende leer van het contrapunt beginnen.

') Dit geldt m.i. volstrekt niet van een werk als Riemann's tonalefunctiënleer. v. W.

Herinneringen van een volksliederen' verzamelaar

door VICTOR ZACK TE GRAZ.

( Vervolg). De woeste houthakkers.

Nadat in 't begin van deze eeuw de Oostenrijksche regeering op het onvermoeid aandringen van den afgevaardigde uit Stiermarken, Dr. Josef Pommer, ertoe overgegaan was en matige subsidie te verkenen aan verzamelaars van volksliederen, kon ik mijn verzamelgebied uitstrekken tot meer verwijderde deelen van het land. Van de vijftig tochten, die ik tot nu toe ondernam, wil ik eenige typische hier mededeelen.

Mijn vriend Sch. vertoefde in den zomer van 1907 eenigen tijd in Sekkan in BovenStiermarken (842 M. boven de zee), dat bekend is door een in 't jaar 1160 gesticht, sedert 1883 door Beuroner Benedictijnen bewoond klooster. Het plaatsje ligt ver van de groote verkeerswegen in een boschrijke streek, waar vele jonge, krachtige mannen als boomenrooiers en houthakkers werkzaam zijn. Zij kwamen, schreef mijn vriend mij, op zon- en feestdagen uit hun bosschen naar het dorp en zongen daar van den morgen tot den avond, dikwijls tot laat in den nacht 1 Ik spoedde er mij den eersten Zaterdag den besten naar toe en woonde Zondagsmorgens de godsdienstoefening bij, om de beroemde, eigenaardige Gregoriaansche zangen der monniken en koorknapen te hooren en het heerlijke mausoleum van aartshertog Karei II van Stiermarken te bewonderen. Daarop bracht mijn vriend mij naar de herberg, waar de houthakkers bijeenkwamen. Al in de verte hoorden wij hun luidruchtig geschreeuw en gezang. Ik speurde onheil en het bedenkelijke gezicht van mijn vriend was alles behalve geruststellend. En mijn somber vermoeden zou