DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

58

bewaarheid worden. (De waard wist met welk doel ik kwam en had het helaas aan de overmoedige jonge kerels verteld, die het in hun boerentrots een „lolletje" vonden om een „Stadtfrack" er eens tusschen te nemen. Wij deden de deur van de gelagkamer open — woest geschreeuw en gejoel begroette ons; allen waren opgesprongen en tusschen het heidensch lawaai hoorde men roepen: „Daar is 't ie, daar is 't ie!" Ik zeide: ons, maar dat was niet zoo! Ik stond plotseling alleen. Mijn vriend had mij, toen hij den dreigenden toestand doorzag, handig de kamer in geschoven en de deur aan den buitenkant dicht gedaan. Wat te doen? Hem volgen, en de verre reis te vergeefe ondernomen hebben ? — Ik bleef; deed alsof mij het heele tumult niets aanging en zocht een plaats aan een zijtafeltje, tusschen een. oud verschrompeld vrouwtje en een ouden boer, die zich met de anderen absoluut niet inliet. Het vrouwtje zat in een hoek, gooide klontjes suiker in haar glas wijn en scheen van het lawaai niets te merken; naar haar ernstig, maar godzalig gezicht te oordeelen, scheen zij geheel verzonken in de nabetrachting van de zooeven gehoorde preek. De jongens waren een oogenblik een weinig verbluft, maar al gauw begon een van hen een spotlied op de zomergasten te zingen en daverend viel het koor mee in:

„Die Gaukler nehmen überhand

Gast in jedem Grab'n')

Wir müasz 'n schon die Tremmell) nehm

Die Banda3) auszischlag'n.

Inn Summer kommen d'fremden Herrn,

Gehn überall spazieren,

Neuli hab'i da ein'n geseg'n,

Der hat vor Hunger geschrian4) enz.

') Grab'n = nauw eenzaam dal.

2) Tremmel = knuppel.

3) Banda = bende.

*) Der hat vor Hunger geschrian = deze spotternij had op mij geen vat; ik woog toen 90 K.G.

Algemeen gelach en oogwenken en smalende blikken naar mij volgden. Ik lachte bescheiden mee en prees <— mij tot mijn buurman wendend — het „mooie" lied. Andere liedjes kwamen en de belangstelling die de jongens mij in den beginne betoonden, begon langzaam aan te verminderen. Ik zöek krampachtig naar een gelegenheid om met de zangers een praatje te maken. Daar is ze opeens! Zij zingen een lied, dat ik kende en eindigen na het tweede couplet.

Ik kende er echter vier. „Jammer", zeg ik tegen mijn buurman, een toon of wat luider dan gewoonlijk ,,dat zij de twee laatste coupletten niet zingen," — „Er zijn er geen meer;" schreeuwt een van de jongens, van wien ik al lang gemerkt had, dat hij er op loerde, of ik ook iets zou zeggen. „Zeker wel; zeg ik, raap al mijn moed bijeen en zing de ontbrekende stukken van hun lied. De jongens luisteren allen, sommigen met spottende, anderen met vriendelijke gezichten. De welwillende partij neemt toe, toen de waard op een wenk van mij eenige flesschen wijn op tafel zette. (Bij vreemde onbekende zangers bereikt men zijn doel het best en het snelst, als men hun zelf iets voor kan zingen, zij moeten weten, dat men zelf ook wel iets kan. Een goede dronk doet dan de rest wel.) De boer die tot nu toe mijn schutsmuur was, staat op en gaat heen; ik schuif mijn stoel wat dichter naar de zangers toe. Zoo worden we allengs wat meer bevriend, hoewel er nog verscheidene zijn, die een spottend gezicht zetten. Eindelijk waag ik het, (al is het ook aarzelend) potlood en papier uit mijn zak te halen. En waarlijk het gaat en eindelijk schrijf ik, dat mijn vingers knakken, want behalve de melodie moet ik ook nog den tekst noteeren, wat mijn trouwelooze vriend, voor me gedaan zou hebben! Om twee uur 's middags kan ik gewoon niet meer. Het vliegensvlugge noteeren, de