CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

67

die beelden, op de basis van een absoluut gehoor, van geslacht op geslacht getrouwelijk zijn overgebracht, moet zich ten laatste door al die onveranderlijke koppelingen de algemeene en gedetailleerde overtuiging vestigen van een soort psychische wet: die van het karakter der toonaarden.

Of deze psychische wet stamt uit den tijd vóór Bach, toen er nog geen algemeen gebruikelijke getemperde stemming bestond, toen men veel zonder begeleiding zong, en toen men derhalve, met name bij de oude toonaarden, eerder van het karakter van een toonaard spreken kon, acht ik zeer waarschijnlijk, hoewel ik mij niet bevoegd acht, deze opinie zakelijk te verdedigen. Het zij genoeg te wijzen op de onverbreekbare eenheid toonstuk-toonaard-karakter, later, door het wegvallen van den varieerenden factor, het muziekstuk zelf, overgegaan in den eenvoudigeren vorm toonaard-karakter, door lieden van hooge muzikale begaafdheid van geslacht op geslacht overgeplant van uit een tijd, toen de muzieklitteratuur nog vrij beperkt was.

Nu wordt het ons duidelijk, waarom voor menigeen een getransponeerd stuk „niet klinkt". De eenheid compositie-toonaard-karakter is thans verbroken. De nieuwe koppeling klinkt derhalve vreemd, anders, ongewoon, onbevredigend, in het kort „niet goed". De musicus met absoluut gehoor zegt dan „het klinkt niet".

En verder wordt het ons duidelijk, waarom niet alle componisten denzelfden toonaard met hetzelfde karakter bekleeden. Want daar is de persoonlijke herinneringsfout, daar is de persoonlijke kritiek, daar is het gewild afwijken van regels, het anders voelen en daardoor anders bestempelen van een karakter, met de uitvloeisels daarvan.

Men heeft zich nu voor te stellen dat iemand, muzikaal voldoende begaafd en ervaren, onder het preludieeren en moduleeren in een bepaalden toonaard belandend, juist door het spelen in dien toon¬

aard, volmaakt onbewust en geheel buiten den opzettelijken wil om, de stemming komt te ondergaan, voor hem aan dien toonaard gebonden op grond van onveranderlijke koppelingen, in zijn onbewuste sfeer verborgen. Dan voelt hij zich in behouden haven; dan is de stemming „gevonden" en kan de fantasie vrijelijk haar loop nemen, hetzij dan dat deze zich uit in voorbijgaande klanken, hetzij dat het geheele proces tot het innerlijke beperkt blijft en zich uit door het op papier zetten van het innerlijk gehoorde: door te componeeren.

Omgekeerd heeft men zich voor te stellen dat een componist, onder een bepaalden indruk in een zekere stemming verkeerende, en in die stemming den drang in zich voelende opkomen tot het vastleggen van die stemming door middel van geschreven noten, niet maar luk-raak den eersten den besten toonaard kiest, doch zonder zichzelf er rekenschap van te geven, geheel onwillekeurig en als het ware automatisch den toonaard kiest die voor hemzelf, wederom op grond van onverbreekbare koppelingen, geesteseigendom van zijn onbewuste ik, met die stemming één is. Ik laat hier natuurlijk terzijde het psychisch als het ware lager staande geval dat gecomponeerd wordt in een bepaalden, gewilden toonaard, ómdat deze een bepaald karakter vertegenwoordigt.

De innerlijke overtuiging, den juisten toonaard gekozen te hebben, kan reeds voldoende zijn om zichzelf in een bepaalde stemming in te kunnen leven. Ieder die met musici omgaat weet, dat de overtuiging van het werkelijk bestaan van het karakter der toonaarden bij velen zóó sterk pleegt te zijn dat de rol, door de zelfsuggestie gespeeld, niet anders dan een zeer belangrijke kan zijn.

Wij hebben bij al deze beschouwingen het gebied van het onbewuste betreden. Deze sfeer, waaruit de drijfveeren voort-