94

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

nist er niet van. De abonnés van de Opera hielden meer van muziek van Métra; zij vonden in deze muziek van een „symphonist" evenmin melodie als zij het in Tannhauser hadden gevonden, en toen zij Léo Delibes zagen zitten, brachten zij een ovatie aan den componist van Coppélia en Sijhia, bij wijze van protest. Hoewel gaandeweg het publiek meer behagen begon te scheppen in deze rijke partituur, waarmede Lalo alweer zijn tijd vooruit was, verdween Namouna na vijf opvoeringen van het repertoire en eerst in 1908 gaven Messager en Broussan (onze Broussan, zal de Hagenaar zeggen) er een reprise van. Tevoren reeds hadden de toejuichingen, die aan de twee Suites voor orkest uit Namouna bij Lamoureux ten deel vielen, den componist voor het doorstane leed eenigen troost gebracht. Ik herinner mij met genoegen een uitvoering van de eerste Suite in het Kurhaus; ik meen onder Gustav Kogel, die ook het eerst Chabrier's Espana aandurfde (want toen was dat een durf).

Grooter troost nog bracht Le Roi d' Ys (hier indertijd door de Fransche Opera opgevoerd). Carvalho had die opera voor zijn Théatre Lyrique afgeslagen hoewel niemand minder dan Gounod Lalo's voorspraak was. Gelukkig had de bekende Hartmann te Parijs het werk uitgegeven en de toenmalige directeur der Opéra Comique Paravey kwam uit eigen beweging Le Roi d'Ys vragen. Hij behoefde geen spijt te hebben van zijn durf — want na Fiesque en Namouna behoorde er moed toe iets van Lalo op te voeren. Le Roi d' Ys werd in éen jaar honderdmaal gegeven; zij zegevierde zelfs over de vooroordeelen in operakringen tegen den „symphonist." Men kon den man, die bijv. het zusterpaar Margared en Rozenn aldus muzikaal had doen leven, onmogelijk dramatisch talent ontzeggen. De tekst dezer opera, door Ed. Blau ontleend aan een oude legende van Bretagne, is een beetje conventioneel, hier en daar banaal zelfs. De muziek is rijk

aan melodie en de karakters der verschillende personen zijn goed volgehouden; de componist schrijft scènes zonder de gebruikelijke opera-vormen te versmaden; een enkele maal gebruikt hij een leidmotief, evenals Bizet dat deed in Carmen, en Lalo vervalt niet in tekstherhalingen. Tot de zwakke momenten behooren die waarin de componist juist druk met het koper werkt. Er zijn in dit werk wel wat veel fanfares. De ouverture, die te Parijs genade vond zelfs bij de directie der „Concerts du Conservatoire" wordt voor mij steeds door het lange rumoerige slot bedorven en na de bekoorlijke liefdescenes wordt men teleurgesteld in de 3e acte, wanneer de booze Margared, zich van den boozen Karnacvrij maakt, een onderhoud van haar vader met haar zuster Rozenn afluistert, en berouwvol tot beiden terugkeert. Zwakker nog is het 2e tafereel dier acte: de overstrooming en de vlucht der bevolking voor den oceaan. Hier schoot Lalo als beschrijvend componist bepaald te kort, en zoo werd de mislukte slotcatastrophe m.i. een catastrophe voor deze aan schoonheden rijke, beknopte partituur. Ik schrijf het hieraan toe dat Le Roi d'Ys. hoewel zij sedert 1902 door Albert Carré op het „repertoire courant" der Opéra Comique staat, daar en ook elders betrekkelijk weinig wordt vertoond.

Intusschen werd Lalo door Le roi d'Ys nu ook bij het groote publiek, dat liever opera's dan concerten hoort, beroemd. De Académie des Beaux-Arts kende hem een prijs toe, de Fransche Regeering bevorderde den ridder van het Legioen van Eer tot officier (maar het „Institut" gaf aan Ernest Guiraud, den componist van Piccolino, boven hem de voorkeur!) en hij kreeg een opdracht van het Hippodrome voor de muziek van een pantomime getiteld Néron. Van een opera La Jacquerie kon hij slechts één acte ontwerpen, want hij was lijdend en na Le Roi d'Ys schreef hij nog alleen een kla-