CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

157

zettelijk intact gelaten trekken, soms absoluut niet. Het was een trompetstukje, schetterend in haast kermisachtige vroolijkheid, een wiegelende melodie boven zachte klokkengeluiden, een forsch lied bij vliegend gestoei, een idylle van stil geluk, een weemoedig devote mijmering, een vriendelijk spel, een gebed, een grap, een gril, een troostzang met rustig deinende begeleiding, een gracelijke marsch, een poiymetrische contrapuntorgie, daarop een edel en aestetisch en plechtig adagio; het had zich nog wel anders voorgedaan toen het in een groote gestadige maar door contrasten tegen eenvormigheid gevrijwaarde fuga zijn apotheose vierde. Het werk toonde mij geen innerlijk verband en schonk mij geen meeleven dat men dankbaar gedenkt, maar het trof mij toch door meesterschap en fantasie, door eigenaardig coloriet en ook wel eens door diep sentiment dat de comedie met Johann Adam's mopje deed vergeten.

Albert Spalding's en Willem de Boer's Arnhemsch auditorium moest respect krijgen voor een als boeiende Bach-studie te qualificeeren onbegeleide vioolsonate.

Bij de kamermuziekinstelling van Amory speelde Reger (wien de leider toen een biografische brochure wijdde) vier weken vóór zijn dood de c-mol sonate met Adolf Busch. Ze bracht in niet ongewonen vorm en gemakkelijk te volgen motiefontwikkeling tegenstelling van zware toch fel bewogene hartstochtelijkheid en lieflijke droomerijen die met versombering terugkeerden maar om een reinen epiloog voor te bereiden, waarna het hoofdthema zich nog eens deed gelden tot krachtig besluit, daarop een mediteerend, eindelijk stil vervlietend largo; met elfengedans en teederfijne lyriek gaf het vivace bekoring; een rijke variatiënreeks tooverde velerlei tafreelen bij schemering en scherpe lichtflikkering, naar idyllenaard en in romancetrant, met scherzokarakter, fantastische marschgeheimzinnigheid en breeden avond¬

zang. Zijn uiterst gevoelig en tintenrijk pianospel, dat volstrekt niet zooals men beweerd heeft de schakeeringen tusschen weekheid en hardheid deed missen, diende toen ook Bach en Brahms.

Naderhand liet Amory door 't Wendling-kwartet opus 107, es duur, voorstellen, een in zonnigheid en wolkschaduw meestal vriendelijk of elegisch maar zeer gedifferentieerd allegro, dat bij 't voorloopig kennismaken een reeks van fragmenten schijnt maar onder een trouwe slotrecapitulatie dan samenhang van 't aphoristische gaat toonen; een quasi presto, mysterieus tarantellegespeel: een innig vroom larghetto, dan een fuga die tusschen behendige, soms tevens bezadigde bedrijvigheid tot een terugblik verpoost en na stijging met bezielden overtuigingsernst eindigt.

En bij C. de Wolf in de Groote kerk van Arnhem heeft meer dan een zijner orgelwerken mij niet enkel een door Riemann erkend onvergelijkelijk vermogen tot Bach-copie maar ook eigen schoonheid geopenbaard.

Dat zijn nog maar weinig indrukken. Wat ik van Reger privatim leerde kennen is ook een klein deel der ontzaglijke nalatenschap, en nu kon ik het niet uitbreiden, alleen weer eens bundels pianomuziek en liederen doorbladeren, die waarlijk veel stemmends bevatten, en het zeer innemend opus 77 herlezen, de bekoorlijke serenade voor fluit, viool en alt en het hartelijke triotje voor viool, alt en violoncel, waarvan de larghetto-meditatie gereproduceerd is tot besluit der eerste reeks van de verzameling Aus meinem Tagebuch.

Maar, al weet ik dan te luttel van hem, ik geloof dat men hem lang niet genoeg waardeert, ja menigmaal schromelijk miskent, en vooral dat men hem volkomen onrechtvaardig wantrouwt in het eenvoudige. — Men — ook Louis, de waarschuwer tegen verkeerde gevolgtrekkingen — vindt het gecompliceerde van zijn uiting natuurlijk en dus het naieve gezocht en