164

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

auteur behandeld „de kerkelijke en madrigaalkunst in Engeland" en „de Viola da Gamba en de Violoncel."

Aan enkele componisten, o.a. Claude Debussy, is veel meer plaats ingeruimd dan in den eersten druk. De lijst van werken van Strauss en Reger is bij tot op heden. Aan de „groupe de six" in Frankrijk is evenveel aandacht gewijd als aan den Weener componist Schönberg, terwijl de jongere Italianen, zooals Casella, Respighi en Malipiero, evenmin vergeten zijn als onze landgenooten Dresden, Zagwijn, Pijper, e. a.

Wat de indeeling van het werk betreft, zou het misschien aanbeveling verdiend hebben de behandeling van het „Oratorium" te doen voorafgaan aan die der dramatische muziek. De orchestrale kunst, de suite en de symphonie zouden dan meer onmiddellijk verband gehad hebben met de behandeling der meesters van de klassieke periode.

Gelijk aan elk menschelijk werk onvolmaaktheden kleven, zijn ook hier enkele tekortkomingen aan te wijzen, die wel niet buitengewoon storend zijn, in aanmerking genomen de reusachtige uitgebreidheid der stof, doch waarop ik meen toch de aandacht te moeten vestigen.

Op bladz. 148 vermeldt de schrijver dat van Obrecht's werken reeds een aantal afleveringen verschenen is. Waarheid is dat sinds twee jaren de laatste aflevering en dus het geheele werk compleet verkrijgbaar is. Omgekeerd is het echter met Orlando di Lasso. De auteur zegt „een complete Lassus-uitgave is verschenen," doch tot dusverre zagen slechts 20 banden het licht. Kort na het uitbreken van den oorlog is de uitgave stop gezet en, wegens begrijpelijke redenen, nog niet hervat.

Op bladz. 149 wordt vermeldt de beroemde Missa „Ave Maria" van Pierre de la Rue. De Missa Sa Anna is zeker meer bekend en had m. i. eerder verdiend genoemd te worden. Zij die werken kennen

van Isaac en Ockeghem, zullen verbaasd staan als zij lezen dat de eerste verwantschap vertoont met Ockeghem. Mij dunkt dat de stijl van laatstgenoemden meester toch wel zeer ver af staat van Isaac's schrijfwijze. Eveneens is het mij een raadsel dat Clemens non Papa aan Palestrina zou doen denken. Neen, met Orlando di Lasso vertoont hij verwantschap, doch niet met Palestrina.

Zeer prijzenswaardig heeft de schrijver gewezen op de complete uitgaven van Sweelinck's en Obrecht's werken door Max Seiffert en Joh. Wolf, in opdracht van onze Vereeniging van Nederlandsche Muziekgeschiedenis. Ware het niet van pas geweest te vermelden dat diezelfde vereeniging bij de herdenking van Josquin des Prés' sterfjaar (1521 —1921) een begin gemaakt heeft met de uitgave van diens complete werken, ditmaal onder leiding van een Nederlandsch Muziekgeleerde, Dr. A. Smijers? Reeds zijn enkele afleveringen verschenen.

Herhaaldelijk gewaagt v. Milligen van schrijvers als Walter Odington, de beide De Muris, Joh. Tinctoris, enz. Het zou toch wel goed zijn geweest als hij had gewezen op de in zijn tijd opzienbarende uitgave van Gerbert, den geleerden abt van Sankt-Blasiën „Scriptores ecclesiastici demusica sacra potissimum" (3 deelen 1784) en op de voortzetting daarvan door Ds Coussemaker „Scriptores de musica medii aevi" (4 deelen 1864—76). Immers door deze publicaties zijn wij bekend geworden met de tallooze tractaten en verhandelingen dezer pioniers onzer muziekwetenschap. De Coussemaker wordt slechts genoemd als auteur der „Chants populaires des Flamands de France" en in verband met de notatie van de „Pastourelles" van Adam de la Hale.

Op bladz. 157 wordt gewaagd van het „Klooster" der Lievevrouwen Broederschap" te 's-Hertogenbosch. Het is nu wel niet zoo heel belangrijk, maar toch