CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

171

kerkmusicus; meer bepaald betreffende zijn loopbaan als directeur-organist der St. Walburgiskerk te Arnhem.

Met u acht ik nu en dan, te gelegener tijd, een woord van waardeering wel op zijn plaats voor erkende kunstenaars; die immers met de wijsgeeren de mooie maar moeielijke taak deelen om te zijn Godsherauten, welke door hun maningroep den geest der wereld hoeden moeten voor overheersching door de doodende invloeden van daemon en stof.

Doch ter zake: Ruygrok werd benoemd tot directeur-organist der St. Walburgiskerk in 1889, en vervult sindsdien onafgebroken, dus reeds drie en dertig jaar lang, dit dubbele ambt; daarin successievelijk terzijde gestaan door verschillende secundeerende dirigenten of organisten.

Weliswaar kwamen in de St. Walburgis — met name in de eerste periode na 1889 — de beoefening der eigen tonentaal van de Katholieke Kerk, van den gregoriaanschen zang, evenmin als die der — van onder kerkdijken keur voorziene — polyphone muziek der z.g. palestrijnsche school nooit tot hoogere volmaaktheid, doch deze beide vormen van kerkmuziek gedijden toen haast nog nergens; tenzij dan in hoogst enkele milieu's — zooals bijv. in de Arnhemsche St. Martinuskerk — waar deze, na een lange periode van algemeene kerkmuziekverbastering, toen reeds door mannen, als wijlen pastoor te Braake en Thieme Sr. waren, met alle kracht gepropageerd en geprotegeerd werden.

Bijna overal elders overheerschte nog de smaak, of wil men liever, wansmaak voor muziek, welke — hoezeer soms van ware, Godsverheerlijkende inspiratie getuigend — toch veelal niet voldoende doortrokken was van den geest der asceze, om zich onvoorwaardelijk dienaresse te gevoelen der liturgische Handeling; zooals toch aan goede kerkmuziek betaamt. Kort gezegd: het noodzakelijke verband tusschen Altaar en Koor was toen nog

wel eens zoek; en de muziek in de kerk voer toen veelal nog onder de — stellig voor kerkmuziek valsche — vlag met de zinspreuk „1'art pour 1'art.

Hoe dit zij: Ruygrok's muzikale vorming moge zijn neigingen misschien in eenigszins ■— verkeerde ~ richting gedreven hebben; zeker is toch dat voor het allergrootste deel talrijke andere oorzaken buiten hem den groei en bloei van zijn koor wel eens, en dikwijls in sterke mate, hebben belemmerd.

Doch genoeg hierover: de uitvoeringen onder Ruygrok's leiding in vroegeren en lateren tijd werden toch dikwijls door de bezieling van zijn degelijk kunstenaarschap, en door den invloed van zijn oprecht geloovigen geest voor mij en de breede massa tot enthousiaste en respectabel kunstzinnige Godsverheerlijkingen.

Naast enkelepalestrijnsche werken vormde de muziek van Michael Halier en zijne duitsche en hollandsche volgelingen tijdens de eersie periode van Ruygrok's directeurschap in hoofdzaak het repertoire; hetwelk toen gecompleteerd werd door werken van Liszt, Rheinberger, Gounod, Benoit, Viotta en anderen.

Na het bekende Motu proprio van Paus Pius X z.g. bleven vrijwel alleen nog over de werken van eerstgenoemde school, totdat het genie van dr. Alph. Diepenbrock met zijn voorloopers: o.a. mgr. van Schaik, Ph. Loots, Hub. Cuypers, Ruygrok, en zijn volgelingen W. Heydt, Joh. Winnubst e.a. alsmede andere modernen, als bijv. Oliv. Koop met kracht baan braken voor een geheel nieuwvormige soort van polyphone kerkmuziek, „ebenbürtig" aan de oude Palestrijnsche; welke „moderne" muziek sindsdien (voor Diepenbrocks Missa in die festo schieten onze krachten te kort) naast de Gregoriaansche in St. Walburgis „ingeburgerd" is. Ook de beoefening der Gregoriaansche muziek is in de laatste jaren, vooral door den invloed van kunstzinnige geestelijken op