196

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

vaardigs om vergoelijken, een verwijt dat het Amsterdamsche Concertgebouwbestuur den arbeider op allerlei wijzen te kort zou doen. Loven moet men een blijkbaar grondig onderzoek van de vermaakmuziek der hoofdstad, met een opmerkelijk politiestatistiekje.

Wat is de beste weg naar het betere? Hier loopen de meeningen natuurlijk uiteen. De schrijver eischt, het spreekt vanzelf, een ver strekkende bemoeiing der overheid: gemeentelijk- of gemeentenkringen-orkest, staatsorkest ter aanvulling, staatsopera, staatssubsidie voor muziekscholen, staatskeuring van muziekinstrumenten en muziekonderwijzers. Ik ben 't met hem eens, inzonderheid over het orkest. Hij vergelijkt concertzaal en museum. Ik beweer, en niet vandaag voor het eerst, dat kunst en natuur beide regeeringszorg moeten zijn. Dat is ook waarlijk geen nieuws. De voorvaderlijke vroedschappen plantten boomen langs de grachten en lieten dagelijks de stadspijpers en trompers, den stadsorganist en den stadsklokkenist spelen voor allen. Wij komen naar mijn overtuiging stellig op den duur tot de noodige nieuwe vormen van dat oude. Maar het zal, zooals ten onzent alles, langzaam en geleidelijk gaan. Dat begrijpt de heer Sanders ook wel. In afwachting wil hij bondswerk.

Den Volkszangbond acht hij voor de verlangde taak ongeschikt als vaderlandsen koningsgezind. Den Bond van Arbeiderszangvereenigingen wijst hij den nog nauwelijks ontwaarden plicht tot inrichting van deugdelijk kinderzangonderwijs eerst, van volwassenen cursussen, kooraanvoerdersopleiding, bibliotheken vervolgens.

Ik denk er dit van:

De Volkszangbond mag het Wilhelmus niet verzaken. Is het nog onmogelijk dat het gebed van den strijder tegen dwingelandij met zijn aanroeping van den heiligen geest die leeft in allen, door allen tot eigen stichting wordt verstaan, hij werke voor de zijnen alleen.

Hem helpe, zij het vooralsnog onwillekeurig, de Bond van Arbeiderszangvereenigingen. Haat en argwaan zal die niet zaaien, even min als hij, daar kunnen wij gerust op zijn.

Zoo nadere de tijd waarvan de schrijver zegt: „Dan zal de sfeer geschapen worden waarin vooroordeelen plaats maken voor wederkeerig vertrouwen en begrijpen, waarin een kunst geboren worden en gedijen kan, die den eenvoudige van hart even lief is als den ontwikkelde, die bevattelik zal zijn zoowel vanuit het verstand als het gevoel."

Dat hij van de vervulling zijner wenschen, ons aller wenschen, veel beleve. Hij zal dan mogen gelooven wakker te hebben meegeholpen. v. W.

iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiM

Muziekbespreking.

Hendrik C. van Oort, die kort geleden zooveel liederen met teksten van H. W. van der Meij heeft uitgegeven, deed nog vier reeksen volgen: opus 30 Drie Epigrammen, opus 32 twee rijen Oolijke Liedjes, opus 41 „Vaart heen, vaart voor den wind," „Wie op God betrouwt" en „Holland's kracht ligt op de wateren". Mijn naar aanleiding der vorige stukken gezegde meening over den dichter is niet gewijzigd, ook niet door zijn „Epigrammen", waarin hij den critischen collega vraagt: „Deed nou muziek ooit dienst om stokvisch op te warmen," voor den recensent het spreekwoord van de vruchten en de wespen met den mensch en de vloo varieert, en gaarne de muis na de kat gehoord zou hebben over des Scheppers wijsheid. Vaardig en vlot heeft de componist weer al die versjes behandeld en een (in opus 41 No. 2 te vinden) zeldzaam geval van juiste declamatie laat geen oogenblik twijfelen aan zijn zekerheid van 't bedoeld effect. Maar hij kan méér en ik zou 't niet „betreuren" als zijn intermezzo—Van der Meij hiermee was geëindigd. v. W.