127

mate, de kunst beoefenen en wat bet volk, dat is de groote menigte, die men gewoonlijk onder dien naam verstaat, wat bet volk betreft, daarvoor is het muzikaal zijn geene zoo groote behoefte.

Al aanstonds betwist ik die laatste stelling en ik zou integendeel durven beweeren, dat wat meer zin en gevoel voor muziek bij onze dusgenoemde lagere volksklasse aan de verheffing van deze bevorderlijk zijn zou en dat het daarom geen kwaad kon, als er nog wat meer op werd gewerkt. Muziek is weelde, zij is althans geene behoefte, zegt men, maar men vergeet daarbij, dat alles wat het schoonheidsgevoel opwekt en veredelt, ook dienstig is om aan het leven de ware richting te geven, en dat de muziek, voorzoover zij te dien aanzien eene roeping vervult, werkelijk in eene dringende behoefte voorziet.

Men make zich ook geene illusie, dat in de meer ontwikkelde standen alle die, zoo als men dat vrij proza'ïesch noemt, aan de muziek doen, in de daad muzikaal zijn. Ik spreek niet van het groote aantal dat een of ander instrument bespeelt of de zangkunst beoefent, omdat het tot den bon ton behoort, omdat het ouderlijk gezag het beveelt, omdat het in het stereotype opvoedings-programma geschreven staat ten einde men zou kunnen meedoen. De weinig gevoelvolle voordrachten waarop wij dikwijls onthaald worden, bewijzen genoeg dat men de kunst niet om haar zelve beoefent en ze hoogstens als een passe-temps, als een amusement beschouwt.

Dat alles is al duizende malen gezegd, waarom het dan nog eens herhaald?

Omdat men wel het feit erkent, maar niet naar de oorzaak vraagt. Men beklaagt zich vaak over het bestaande, maar slaat den weg tot verbetering niet in.

Wederom ergernis. Denkt ge dan niet, zoo zal men mij misschien vragen, aan onze Maatschappij ter bevordering der toonkunst met hare zangvereenigingen en zangscholen; aan de muziekscholen waar onze beste talenten arbeiden en kunstenaars vormen, die zich over het land verspreiden en hun leven aan de beoefening en aanprijzing der kunst wijden?

't Is waar, als wij op het verledene letten dan bemerken wij een vooruitgang die verblijdend is. Ik wil nog verder gaan dan gij , die mij tot verantwoording roept; ik wil erkennen, dat er sedert weinige jaren een weldadige adem over ons onmuzikaal land zweeft en dat er tallooze, onvermoeide pogingen worden aangewend, | om ook bij de laagste volksklassen het gevoel voor de kunst op te wekken, dat de menigvuldige volks-zangscholen in groote en kleine plaatsen schoone voortbrengselen zijn van een edel streven, planten voortgekomen uit de toenemende overtuiging, dat het niet alleen de wetenschap is, die beschaaft, dat ook de kunst daaraan hare krachten moet geven.

Maar zijn ze veel belovend? Worden we muzikaler dan te voren? Laat ons eerst het eens worden over de beteekenis van het woord.

Noemt ge ze muzikaal, die een of ander instrument bespelen; die wel eens gaarne muziek hooren, die zich ingenomen toonen met de pogingen om de kunstoefening uit te bereiden?

O! dan zijn er zeker velen die op dien naam aanspraak kunnen maken. Maar verstaat ge er door, hen die de taal der muziek verstaan, die goud van verguld weten te onderscheiden, die toonen en klanken niet voor muziek houden maar deze beschouwen als de spraak waardoor eene gedachte tot ons komt; noemt gij ze muzikaal, die de kunst waardeeren om haren ernst, en,

al zijn ze zelve geene beoefenaars, zich door haar laten verheffen tot alles wat goed is en schoon, die, al kunnen ze eens lachen bij de platheden waarbij de menigte jubelt en schatert, zich dan eerst getroffen gevoelen wanneer eene reine, beschaafde en zinrijke taal tot hen doordringt ? dan....

Wien noemt ge muzikaal, hem, wien een Offenbachsehe melodie het geheele lichaam in beweging brengt, of hem die in sprakelooze aandacht, als met ingehouden adem, van eene Beethovensche compositie geniet?

Die gaarne een roman leest of over de poëtische voortbrengselen van onzen tijd medespreken kan, is nog geen belletrist; die wat van muziek weet, concerten bezoekt en naar de opera gaat, is daarom nog niet muzikaal.

Het grootste bewijs daarvoor ligt dunkt mij in den wansmaak, dien wij dagelijks op het gebied der muziek opmerken. Ik wil gaarne plaats geven aan een groot verschil van ontvankelijkheid, van opvatting, van smaak, maar hoeveel wordt er niet toegejuicht dat het waarlijk muzikale oor pijnlijk aandoet.

Is het wonder dat de schoonste der kunsten weinig wordt geacht, als voor muziek uitgegeven wordt wat dien naam niet mag dragen? Is het wonder dat men haren weldadigen invloed betwist, waar men op de afgrijselijkste wanklanken wordt onthaald of de muziek dienstbaar ziet maken aan de opwekking van onreine gedachten ?

Het is niet genoeg dat er priesters der kunst zijn, die hare eer handhaven; hare rechte waardeering rust op eene algémeene overtuiging, in het recht begrip, in de juiste opvatting gegrond.

Het is eene zaak van den tijd, waarbij vele moeilijkheden te overwinnen zijn. Maar er zijn ook vele middelen aan te wenden die bij juiste toepassing hunne uitwerking niet zouden missen.

Hoe is het mogelijk, om uit veel iets te noemen, dat men muzikale menschen, in de ware beteekenis des woords, vormt als de opleiding niet aan degelijke onderwijzers is toevertrouwd?

Het is verre van mij een blaam te willen werpen op zoovele verdienstelijke onderwijzers, die men toch maar al te weinig de hun toekomende plaats gunt, in den achtbaren stand waartoe zij behooren. Maar ik heb het oog op de onverschilligheid. die het publiek toont bij de keuze van een onderwijzer in de muziek.

Veelal komt de geldquaestie ook hier in het spel. Men wil muziek leeren of laten leeren, maar 'tmoet niet te veel kosten, 'tls wel aangenaam, maar niet noodzakelijk muziek te kennen; er mag, er behoeft dus niet zooveel voor uitgegeven te worden. Kan 't voor een prijsje geschieden, dan is het mede te nemen, maar er is zooveel noodig en dus mag het overtollige niet te veel kosten.

Er wordt omgezien naar een onderwijzer, die voor matigen prijs zijne lessen geeft. Ze zijn er, maar het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat zij die zich bewust zijn op eene zekere hoogte in de kunst te staan, zich daartoe niet laten vinden, of zou men willen, dat zij die door langdurige, soms kostbare, studie die hoogte hebben bereikt, van hunne talenten voor een spotprijs genot gaven, omdat de publieke opinie nu eenmaal de studie op muzikaal gebied niet op gelijken rang plaatsen wil met die van enkele andere kunsten, met die van de wetenschap ?

En wie zijn het dan ten slotte aan wie de muzikale opleiding van het meerendeel wordt toevertrouwd? Dezulken die, na gebrekkige opleiding, met even gebrek-