BELANGRIJKE ONDERWERPEN.

857

Oude Testament, 5 boeken van Mozes, Jozua, Richteren, Ruth. IV Koningen, II Kronieken, Ezra I en II, hetwelk genoemd wordt Nehemia, Tobias, Judith, Esther, Job, het Davidisch Psalterium van 150 psalmen, Spreuken, Prediker, Hooglied, het boek der Wijsheid, de Spreuken van Jezus Sirach, Jesaia, Jeremia met Baruch, Ezechiël, Daniël, de twaalf kleine profeten en II Makkabeën. Van het Nieuwe Testament (dan volgen dezelfde als in ons N.T.) Indien nu iemand deze boeken niet in al hunne deelen, gelijk ze in de Katholieke Kerk plegen gelezen te worden en in de oude Latijnsche vertaling, de Vulgaat, worden gevonden, erkent als heilig en kanoniek; die zij vervloekt".

Dit besluit werd genomen op voorstel van eene kleine minderheid van godgeleerden, (die tot het koncilie geroepen waren om de vraagstukken, die behandeld werden, toe te lichten, doch zonder mede te stemmen) welke, zonder te ontkennen, dat de apokryfen tot dusverre een meer of min lageren rang bekleed hadden, het voorstel deed om een einde aan de zaak te maken, door ze voor kanoniek te verklaren. Daardoor trad men het getuigenis van twintig kerkvaders met voeten en ontkende men een daadzaak, die meer dan overvloedig bewezen was: dat namelijk de oude Joden aan de echtheid dier boeken geen geloof hechtten; daardoor trotseerde men het algemeen geloof der Katholieken zoowel als de verwijten en klachten der Protestanten, en zette men zich over de bezwaren heen, zelfs van de godgeleerden in het Koncilie.

Maar volgens de H. Schrift — zoo doet de heer Lindenborn dan uitkomen — hangt het eeuwig wel en wee af van het beantwoorden van de roepstem des Evangelies in dit leven.

In de schildering van het laatste oordeel (Matth. 25 vs. 31—46) worden allen geoordeeld naar hetgeen zij in het aardsche leven gedaan hebben, als vrucht der liefde, gelijk Paulus ook schrijft in 2 Cor. 5 vs. 10: „Want wij moeten allen openbaar worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage wat in het lichaam geschied is, naar hetgeen hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad." Geen sprake dus van een door de straffen des Vagevuurs volmaken van hetgeen in het lichaam gedaan is.

Volgens de H. Schrift vangt de zaligheid aanstonds na den dood aan.

In Lucas 16 vs. 19—31 leert Jezus, dat de arme Lazarus bij zijn sterven gedragen werd in „Abrahams schoot", terwijl de rijke man smart lijdt in „deze vlam". Tot den moordenaar aan het kruis spreekt Jezus (Luc. 23 vs. 43): „Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn", een pakkend woord, daar deze man wel in de eerste plaats in het Vagevuur had moeten komen. In Thess. 4 vs. 17 lezen we: „Daarna zullen wij levenden, die overblijven, te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heer tegemoet in de lucht; en zóó zullen wij altijd met

den Heer zijn", dus: zonder in het Vagevuur te komen. En in Openb. 14 vs. 1 ? „En ik hoorde eene stem uit den hemel zeggen: Schrijf: „Zalig

j de dooden, die in den Heer sterven, van nu aan! Ja, zegt de geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid en hunne werken volgen met hen."

„Neen! de H. Schrift weet van een Vagevuur niets," zoo roept de schrijver dan uit.

Dan komt de heer Lindenborn tot de stelling: „De leer van het Vagevuur is gegrond op de overleverigen der kerkvaders."

De kerkvaders zijn de dragers der „Overlevering," welke als norm voor geloof en leven, naast de H. Schrift wordt gesteld, ja, omdat deze op gene rust en er door wordt aangevuld en ver-

j klaard, boven haar wordt geplaatst.

„Zij nu, een Augustinus, een Chrysostomus, een Cyrillus, leeren dat het nuttig is voor de zielen der overledenen te bidden. Nu zal de Kerk, waartoe zij behoorden, toch wel de ware Kerk van Christus geweest zijn. Welnu, in die Kerk bestond het algemeen gebruik, om voor de overledenen te bidden. Maar zou de Kerk dat gedaan hebben, als zij geloofde, dat de zielen der overledenen altijd öf naar de hel óf recht naar den hemel gingen? Neen, de Kerk wist en leerde openlijk, dat zij, die eens in den hemel zijn, ons gebed niet noodig hebben, en voor de verdoemden in de hel ons gebed volstrekt nutteloos is. Bijgevolg geloofde zij ook, dat er, behalve den hemel en de hel, een ander plaats bestaat, waar de zielen 1 van hen, die niet wegens zware zonden naar de hel verwezen kunnen worden, en toch niet zuiver genoeg zijn om onmiddellijk tot den hemel te worden toegelaten, van hare zonden en schulden gezuiverd en door onze gebeden verlicht en geholpen kunnen worden, en deze plaats noemt men de plaats van zuivering of het Vagevuur." l)

Van der Hagen had er z.i. bij kunnen voegen, dat er kerkvaders zijn, die reeds gesproken hebben van een reinigingsvuur. Immers een Origines en anderen in het Oosten noemen het reeds, maar zij dachten het verbonden met den algemeenen wereldbrand, waardoor de wereld zou vergaan en welks vuur voor de nog onvolmaakten een smartelijke loutering met zich zou brengen, terwijl 't voor de volmaakten onpijnlijk zou zijn. Door de kerkvaders van het Westen, met name Augustinus, werd deze voorstelling gewijzigd. Het reinigend vuur werd nl. afgescheiden van den wereldbrand en geplaatst in den „hades", de plaats, waar zich de zielen bevinden van het oogenblik harer scheiding van het lichaam tot den grooten dag, waarop ze zouden hereenigd worden met de verrezene lichamen. Er kon — meende hij — aan gene zijde van het graf een reinigingsvuur zijn voor dezulken, die gevangen waren in aanhankelijkheid aan het aardsche, maar toch zoo, dat zij nog liever dit dan Christus er aan wilden geven. Naar de mate hiervan zullen

1) Van der Hagen. Blz. 156, 157.