REVUE DER TIJDSCHRIFTEN.

859

DE LEVENDE NATUUR.

De aanvoerster van een laten bijenzwerm in het heideveld bij Rolde was erg de kluts kwijt, zoo verhaalt de heer H. J. Smid uit VVildervauk. Ze meende 't wel te kunnen klaren in de open lucht en liet haar volk de tenten opslaan aan een wilgestruik. Toen dit origineele verblijf ontdekt werd, waren de bewoners alweer verdwenen. Hadden ze bij nadere ondervinding een meer pessimistischen kijk gekregen op het nazomertje, of had een niet geheel onbaatzuchtige voorbijganger ze wel nog een veiliger verblijf waardig gekeurd en de schoone raten maar aan hun lot overgelaten? 't Was moeilijk uit te maken. Maar in elk geval vond het achtergeblevene in den heer Van Heuveln een vinder, die het naar waarde wist te schatten.

Het stuk werk bestaat uit twee raten. De grootste, waarschijnlijk de eerste, staat vrij wel verticaal, zoodat de cellen horizontaal liggen. Daar naast zit een kleinere, die in het midden iets gebogen is, zoodat ze boven en beneden wat schuin afstaat. Nu is er nog wat eigenaardigs aan. Beneden is namelijk de kleine raat aan de groote verbonden door een horizontale brug, even als de beide raten bestaande uit een dubbele laag cellen, maar die hier verticaal liggen. De eene laag heeft dus de opening naar boven, de andere naar beneden gekeerd, een bouworde, die anders bij onze Apis mellifera L. niet voorkomt.

De bijen hebben het buitenverblijf niet zoo lang bewoond, dat de cellen gevuld werden, en er bleek dus niet, of ze ook de kunst verstaan een onderst boven gekeerden pot vol te gieten. Nu lijkt ons dat stuk zelfs voor een bij wat sterk en we vermoeden dan ook, dat ze wel nooit zouden zijn gevuld, maar dat de brug alleen moest dienen om de tweede raat steun te geven; want, daar deze maar aan één dun takje was vastgemaakt, moet zij al gauw zijn begonnen te schommelen. Maar dan is het eigenaardig, dat ook hier aan den, voor dit doel onpractischen celvorm is vastgehouden. Moet men aan den eenen kant dus toegeven, dat de beestjes overleg gebruiken bij den bouw, aan den anderen kant blijkt, dat ze aan een vorm gebonden zijn, dien ze niet naar omstandigheden kunnen wijzigen. Dit kan meteen bevestigen, dat de koninginnecellen in vorm slechts afwijken, door dat ze niet tusschen andere cellen inzitten.

De zeshoekige celvorm bestaat in dit stuk werk overal, en zelfs daar, waar er een wilgeblad is ingewerkt, liggen de bodems nog goed afwisselend tegen elkaar aan. De cellen zijn gedeeltelijk reeds op de volle diepte gereed; in een enkele bevindt zich wat stuifmeel. Van broedcellen voor darren of koninginnen geen spoor. Een ervaren bijenhouder, voor wien 't geval nog nieuw was, vermoedde, dat dit het werk was van één dag.

De heer G. J. Meinen uit Cosle-Aalten weet dan het een en ander te verhalen over „De landman en de vogels", en herinnert er aan, dat de boer den meest in 't oog vallenden vogels namen

geeft, welke naar zijn inzicht karakteristiek zijn.

Den koolmees noemt hij „bijmees", want zegt hij deze lust gaarne bijen. De kwikstaart is zijn „bouwmeester" en „ploegdrijverfje". De tapuiten heeten bij hein „waltakkeu" (ze worden vaak op walletjes gezien). Het spotvogeltje, dat zijn liedje samenstelt uit brokstukken van vele andere vogelliederen draagt den naam van „vertaalsmannetje".

Vroeg in 't voorjaar ziet men de watersnip vaak hoog in de lucht kringen beschrijven, terwijl ze een zeer eigenaardig geluid laat weerklinken. „Hoor", zegt de buitenman, „hoor ne vènesegge" (veengeit). Op de balken (platen), waarop de sparren der boerderijen rusten, onder de pannen, nestelt graag een vliegen vangertje, waaraan het den naam „plaatvöggelken" te danken heeft; het diertje wordt ook wel eens „muggensnipper" genoemd.

Enkele vogels voorspellen buiten het weer.

In den tijd van aardappelrooien moeten 's morgens de kraaien niet zoo laag over den akker vliegen en op de aardklonten zitten te „paafkene"; dit geeft regen. Maar als de eksters vroolijk schetteren in 't hout, lach dan gerust.

Als de specht in de lente zijn: „gluuk, gluuk, gluuk, gluuk" laat hooren, zegt de boer: „hij roept de veulens in de weide . . maar 't is er nog niet zuiver." Kirren de duiven dan beteekent dit: bestendig weer, roept de koekoek, dan is alles in orde.

Van de verdere artikelen uit nummer negen van dit maandblad signaleeren we dan nog: „Om Enschede" (met 8 illustraties), door B. H. Bolink; „De Nederlandsche Zoetwatervisschen" (met 44 illustraties), door E. Heimans; „Onze stekelige vriend", door R. Schoenmaker; „Waterplanten", door A F. Dudok van Heel; „Adder-Statistiek" (vervolg).

DE KATHOLIEKE GIDS.

Het grootste gedeelte van het December-uummer van „De Katholieke Gids" wordt in beslag genomen door het slot van pater Bots' artikel over het onderwerp: „Hoe de Pausen beminden", op het einde waarvan hij de Pausen in bescherming neemt tegen de op hen uitgeoefende kritiek. En zoo zegt hij dan:

Na de studiën van Hurter, Hergenröther, van Reumont en anderen, na het zicht, wat de nieuwe critiek op de schrijfwijze van den al te goedgeloovigen kardinaal Baronius zei ven heeft gekregen, zijn de waarlijk geleerde en kundige historici erg zuinig geworden met hun vonnissen tegen de pausen en nu ja, men mag eenerzijds den paus Alexander Borgia of een of anderen paus uit de tijden van de tiende eeuw niet kunnen redden, men is toch anderzijds gereed om te erkennen, dat zelfs zulk een prijsgegevene paus niet alles op het geweten had, wat hem werd aangewreven. Zoo pleit bijv. de protestant Roscoë (Life of Leo X) den hierboven vermelden paus Alexander VI vrij van eene groote misdaad, hem altoos verweten, en Voltaire zelf betoogt, dat, wat hem is ten laste gelegd ten opzichte van kardinaal