REVUE DER TIJDSCHRIFTEN.

861

DE TIJDSPIEGEL.

Het negatieve agens der évolutie is de sélektie.

Er ligt diepe zin in de opmerking, dat het évolutiebeginsel ten grondslag lag aan de wijsbegeerte en den godsdienst der oude Indiërs met hunne drie godheden: Brahma, Vishnoe en Siva.

Brahma, zoo zet Mr. Valckenier Kips in een studie over „Sociale selectie" uiteen, is het eeuwig-onveranderlijk zijnde, dat is dus het beginsel der herediteit, het eeuwige, dat met het kiemplasma van den aanbegin aller tijden tot in de diepste toekomst zich in ons voortzet.

Vishnoe is het wordende, dus de wording deisoorten, door de transformatiën ontstaan.

Siva is de verdelger, de vernietiger; dat is dus de selectie, die grimmig en onmeedoogend alles vernietigt, wat ongeschikt blijkt, om te blijven voortbestaan en de levensfakkel aan komende geslachten weer te geven.

Nu is sélektie een begrip zoo algemeen, nis maar mogelijk is. En terwijl herediteit en variabiliteit, niettegenstaande alle onderzoekingen, in haar diepsten grondslag volkomen mysterieus blijven eu zelfs die onderzoekingen des te meer het geheimzinnige van het mysterie in het licht hebben gesteld, is sélektie eigenlijk iets zeer eenvoudigs.

Zij wil alleen dit zeggen, dat iets, dat leeft, wanneer het onder ongunstige omstandigheden geplaatst is, korter zal leven, dan wanneer het in gunstiger omstandigheden is gesteld. En natuurlijk dat iets, dat leeft en in de periode is van zich te kunnen voortplanten, minder gelegenheid tot voortplanting zal bezitten dan een ander, indien in die periode zijn leven wordt verkort of geknot.

De absolute sélektie is de dood.

In het verdere gedeelte van zijn studie haalt de heer Kips dan een aantal voorbeelden van de verschillende op den mensch werkende sélekties aan, die bewijzen dat er tal van sociale krachten zijn, die uit de menschen-individuën eene keus doen, die sommige individuën sparen, andere vernietigen. Of de gespaarde individuën de beste, de vernietigde de slechtste waren, valt niet vooraf te zeggen.

En, zoo meent hij, het is alleen de oneindige verscheidenheid en ongelijkheid der menschen in elk opzicht, die het mogelijk maakt, dat deze schifting, deze keuze, deze selectie plaats grijpt.

Terwijl deze selectie, zoo niet altijd dan toch bijna altijd, de strekking hebben zal, om het ongelijke ongelijker, het verschillende nog meer verschillend, het uiteenloopende nog meer uiteenloopend te maken. Van het oogenblik af, dat de aarde bewoonbaar werd, werken op den mensch tal van oorzaken, om hem in steeds meer gedifferentieerde variëteit over de aarde te verspreiden, en de oneindigheid dier oorzaken in hare vele werkingen maakt, dat de goede Homeros nog verre beneden de werkelijkheid bleef, toen hij zong:

„Gelijk der bladeren geslacht, zoo is dat der menschen."

We krijgen dan nog een studie over „Alexandre Dutnas" van P. J. van Eldik Thieme, en het vervolg der geschiedkundige beschouwing van het Christendom, getiteld: „Twee stroomingen" door C. G. Chavannes.

Ziehier het slot van het laatstgenoemde artikel, waarin de kwintessence van 's heeren Chavannes' konklusie is samengevat:

De groote menigte kent voor het oogenblik geene andere leer dan die van den godsdienst der vrees, schoon, buiten de leer om, de godsdienst der liefde bij niet weinigen bestaat; doch de leer staat in den weg; zij kunnen zich geene rekenschap geven van het beste, dat in hen leeft. Maar in de gelederen der woordvoerders en leidslieden ziet men mannen staan, die geen vrede meer hebben met de voorstellingen van weleer. Zij geraken aan het denken, soms schoorvoetend, aarzelend de dingen bij name te noemen; steeds bevreesd, dat „het kind met het badwater weggeworpen" zou kunnen worden; ook wel eens bang „ergernis te geven"; meestal doen zij zich echt conservatief voor en gebruiken zij druk de oude terminologie, onder het onuitgesproken voorbehoud, dat de eigenlijke beteekenis ervan niet bedoeld wordt. Met dat al geraken zij aan het denken, en het gist. Velen, zeer velen gevoelen, dat de leer, eerbiedwaardig in zoover, als zij het beste is, wat de menschen in vroegere tijden als uiting van de vroomheid onder woorden wisten te brengen, toch nu uitgediend heeft en geen goed, maar alleen kwaad kan doen. Wisten zij maar, dat die leer heidensch van oorsprong is en dat zij niet uit het. Evangelie is voortgevloeid! Dan zou de keuze niet moeielijk zijn; ieder ernstig mensch zou beseffen, dat de vroomheid ontzaglijk geleden heeft van haar bondgenootschap met de niet-Christelijke leer (Christelijk hier in den zin van Evangelisch). In 't belang van de vroomheid zouden ernstige menschen dit onzalig bondgenootschap opzeggen.

De aarden vaten hebben dienst gedaan, maar zij zijn de schat niet. Om den schat moet het ons te doen zijn.

NOORD EN ZUID.

Aangezien alle onderwerpen, die in de artikelen der twaalfde aflevering van dit maandblad behandeld worden, uitsluitend van belang zijn voor onderwijzers bij de studie der Nederlandsche taal- en letterkunde, valt er voor ons uit die opstellen ditmaal niets te reviewen. We zullen mitsdien volstaan met de titels te vermelden, welke zijn: A. M. Molenaar, „Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche taal", (Afl. 5); E. Rijpma, „Demoninatieven, Causatieven, Frequentieveu en Intensieven"; Taco H. de Beer, „Het onderwerp bij de Causatieven"; P. Q., «Nadenkend lezen"; (14 De Beer; 15 Haan en Hen); ; Taco H. de Beer, „Pcëtiek". (1. Proza en Poëzie); en F. Z. Mehler, „Het Thema „Ondankbaarheid in de letterkunde".

60