CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

89

nummer gegeven; ik haalde 't voor den dag omdat ik, gemaand door onzen kalender, wat meer wilde weten van Mac Dowell. Er is over hem niet weinig litteratuur, vooral Amerikaansche. Het lexicon vermeldt Lawrence Gilman's levensbeschrijving van 1905 met supplement van 1909, Elisabeth Fry Page, Mac Dowell, His works andideals (1911), Mrs. Crosby Adams, What the piano writings of Mac Dowell mean (1913), J. F. Porte, A great American Tone Poet (1921), Catalogue of first editions of Mac Dowell (1917) en een aantal studies in periodieken. Riemann of Einstein had ook wel 't genoemde tijdschriftnummer op de lijst mogen zetten. Heeft men de boeken niet bij de hand, dan kan het eenigszins dienen als een coöperatieve biografie. Vier artikelen, Henry T. Finik, Bedeutende Amerikanische Komponisten, Arthur Laser, Musikleben in Amerika, Felix Weingartner, Amerika, eine zwanglose Plauderei, Dr. Martin Darkow, Stephen C. Foster und das Amerikanische Volkslied, verschaffen voorstellingen van muziekomgevingen waarin hij jongen was en als man teruggekomen werkte; zijn portret, allerinnemendste verschijning, opent een reeks afbeeldingen van zijn voornaamste kunst- en landgenooten; zelfs vindt men een kleine bloemlezing uit zijn composities, een paar liederen en het derde hoofdstuk der Sonata Eroïca, hoewel toch Breitkopf en Hartel toen al veel van hem bekend hadden gemaakt, meer dan Fritzsch en Hainauer die hem vroeg propageerden, en Schott, die later meedeed, ook met een album. En Finck, muziekredacteur der Evening Post, leeraar in de muziekgeschiedenis aan het National Conservatorium te New York en schrijver van werken over Wagner, Chopin, Seide, Paderewski, Grieg, Massenet, Strauss en anderen, wijdde hem een groot gedeelte van zijn opstel. Het brengt ook een tamelijk uitvoerig biografisch bericht, dat wel niet heel nauwkeurig is (wij kunnen trou¬

wens van dien auteur geen volkomen zorgvuldigheid verwachten) maar in opmerkelijke details van Mac Dowell zelf afkomstig schijnt.

Finck dan vertelt: Edward's moeder, een vrouw van geest, liet haar zoon in zijn geboortestad New York pianospel leeren van Teresa Carreno (het lexicon zegt dat ook Juan Buitrago hem les gaf en nog een Zuid-Amerikaan, Pablo Desvernine). Zij vertrok in zijn vijftiende jaar met hem naar Parijs, en hij kwam er op het Conservatorium, maar het beviel hem daar weinig bij leeraars die, wanneer iets in een Duitsche sonate hun niet aanstond, de harmonie veranderden of de heele plaats wegdeden; daarom besloot hij naar Duitschland te gaan. Maar die cursussen onder Marmontel en Savard moeten eenige jaren hebben geduurd, en dat past beter bij 't zelfstandige besluit om een Duitschen leermeester te nemen. Hij probeerde het een paar weken te Stuttgart met Lebert dien hij droog vond. Ehlert te Wiesbaden wilde graag met hem studeeren maar niet zijn gids wezen en vroeg het von Bülow, die geen tijd „aan den Amerikaanschen jongen te verkwisten" had. Carl Heymann werd de mentor, won door zijn levende vertolking der klassieken Edward's genegenheid, bracht hem, toen hij zich aan Raff's conservatorium te Frankfurt verbond, mee daarheen en wenschte hem bij zijn ontslag als opvolger, met instemming van Raff maar tegen den zin van Cossmann en Falten die hem niet oud genoeg achtten en de benoeming verijdelden. Hij kreeg een betrekking aan het conservatorium te Darmstadt, maar kon geen veertig lessen per week verdragen en moest om zijn gezondheid bedanken. Geldverdienen met concerteeren mislukte hem. Op raad van Raff zocht hij toevlucht in Weimar, natuurlijk niet vergeefs. Liszt deed hem bijvoorbeeld te Zürich zijn eerste suite spelen en gaf zijn eerste concert aan d'Albert, klopte dien op den schouder en