106

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

gekomen is, het geen zier geeft of men er al tegen preekt; laat maar stil gaan, het houdt vanzelf wel op, schijnt in zoo een geval de verstandigste raad te zijn. Dat men dus schuivele en moppen zinge!

Wanneer nu de uitgevers klagen dat er voor ernstige muziek zoo goed als geen belangstelling bestaat en wanneer de componisten klagen dat zij geen uitgever bereid vinden hun werk in het licht te geven, dan antwoord ik steeds, dat dit nu niet geheel en al aan de moppen-manie van de groote menigte ligt; er zijn nog andere oorzaken. Zoo komt het in ons land nogal eens voor, dat men ernstige en vervelende muziek synoniem acht, dat allerlei menschen die wat conservatoriumwijsheid opgedaan hebben, hun geleerde onbenulligheden voor serieuse composities willen laten doorgaan; en als het publiek dan zoo verstandig is voor deze kost te danken, dan zeggen de heeren met miskende genieëngezichten : de ernstige kunst is hier niet in tel!

Dan is er nog iets. Niet iedereen die piano speelt is een Godowsky of een Busoni, niet iedereen die viool speelt een Kreisler of Flesch, niet iedereen die zingt een Adeline Patti of een Messchaert. En het schijnt wel, dat de componisten dat ten eenenmale vergeten. Ik krijg geregeld allerlei nieuwe uitgaven onder de oogen, vrijwel alles wat Fransche, Duitsche en Nederlandsche uitgevers op de markt brengen; en van negen en negentig van de honderd nieuwe stukken moet ik adviseeren: „koopt u het maar niet, want het is voor een gewoon mensch absoluut niet te spelen of te zingen". Nog onlangs ontving ik voor een ander muziekblad een heele stapel nieuwe Fransche piano-muziek ter bespreking; er was niet één stukje bij dat binnen het bereik lag van een gewoon goed piano-spelend medemensen, het waren alle dingen, waar zelfs Dirk Schafer op zou moeten studeeren.

Nu houd ik er volstrekt niet van om kunstenaars te kapittelen; hen gunne men

de vrijheid zich naar eigen wensch te uiten. Maar dan moet de componist, die zoo moeilijk schrijft, dat het in Nederland voor misschien honderd en vijftig menschen speelbaar is, ook niet klagen dat het debiet zoo beperkt is! Men schijnt het tegenwoordig een beetje minderwaardig te vinden om eens met wat eenvoudigs voor den dag te komen, met iets dat heelemaal niet geleerd en niet onspeelbaar is. Alsof het geen mooie taak zou zijn om weer eens voor wat goede, onderhoudende huismuziek te zorgen! Vroeger had men in het gezin waar ernstig gemusiceerd werd volop liederen van Jensen, van Robert Franz of Peter Cornelius (om niet te spreken van de meesterstukken van Schubert en Schumann waarvan er verschillende ook binnen het bereik van den dilettant liggen), had men lieve, fijne pianostukken van Theodor Kirchner, van Adolf Jensen, van Gade, Mendelssohn (de Lieder ohne Worte!),had men vioolstukken als de Romance van Svendsen, de Cavatine van Raff — ik weet het, zij zijn nu wat afgespeeld, maar eertijds mochten zij er toch wezen! — terwijl Popper en Davidof voor de violoncellisten zorgden. Men heeft dit alles als minderwaardig aan kant gezet; de moderne heeren hebben er niets dan woorden van afkeer en smaad voor. Doch wat is er voor in de plaats gekomen, wat heeft men er de menschen, die thuis zoo gaarne en met liefde musiceeren voor teruggegeven? Muziek die geen sterveling spelen of zingen kan. Neen, het geheim om goede, mooie muziek voor het huisgezin te componeeren schijnt verloren gegaan te zijn; laten wij hopen dat er spoedig een komen zal die het terug vindt, die ons verblijden zal met stukken die als kunst aanvaard kunnen worden en die tevens geschikt zullen zijn voor ons, huisgezin-muzikanten, die het niet tot virtuoos gebracht hebben. Komt er zoo een, dan zal zijn muziek wel gekocht worden; want talloos zijn de muziekliefhebbers die op wat nieuws wachten.