CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

123

als violoncellist inzonderheid propaganda maakte voor Beethoven's opus 102, en een leeraarschap van beiden aan de muziekschool van Lemberg, hem tevens nog een cursus onder den klaviervirtuoos Mikuli, vestigde hij zich op zijn 23e jaar in zijn geboortestad Rotterdam, waar zijn vader en Verhulst, Dupont en Tours hem hadden voorbereid, kreeg een post als organist der Waalsche Kerk en een als docent aan de school van Toonkunst, gaf kamermuziek, en hoopte, toen in '66 Verhulst naar Amsterdam ging, hoofd der afdeeling van de Maatschappij te worden. Men nam den trouwens veel ouderen Bargiel. Hij bleef en wachtte, sinds '69 gehuwd, deed zich in 't seizoen '73-'74 kennen als directeur van Rotte's Mannenkoor en zag meteen Bargiel tot professor aan de Berlijnsche Hochschule benoemd. Men nam den maar zeven maanden ouderen Gernsheim. Toen vertrok hij. Basel had aan de muziekschool een vacature, wilde hem wel hebben en bood hem allergunstigste kansen: zijn orgelspel werd er bewonderd, zijn kamermuziekvertolking hoog gewaardeerd en hij kon den plotseling ernstig zieken bejaarden dirigent Reiter, die nooit te voren ongesteld was geweest, in al diens talrijke functies vervangen. Een kritiek voorspelde hem met zekerheid de betrekking, wanneer die mocht openkomen. Reiter stierf. Men nam den in'41 geboren Volckland, geen Zwitser maar een Brunswijker die te Leipzig gestudeerd en 't orkestgenootschap Euterpe benevens een met Spitta gestichte Bachvereeniging gedirigeerd had. Hij vertrok, zocht een werkkring te Parijs en vond er succes met kamermuziekavonden. In '77 werd hij door Ferdinand Hiller orgelprofessor aan het conservatorium te Keulen; in '79 had hij daar den beroemden maar erg verzakten Mannergesangverein, dien hij weer overeind zette, de Gürzenichconcerten en de Stedelijke Zangvereeniging. In October '84 trad Hiller af. Men nam Franz Wüll-

ner. Hij vertrok en was in '85 aan 't hoofd van de Haagsche Toonkunst-afdeeling. Maar in '93 vertrok hij met een plan om ergens bij Dresden te wonen, Het lijkt haast onweerstaanbaar te laten voorafgaan: Nicolaï, directeur van de Koninklijke Muziekschool trad af; men nam Viotta. Dat werd mij dan ook door een zijner bekende tijd- en stadgenooten op mijn vraag naar de reden van zijn vertrek gemeld. Maar 't is in '96 gebeurd. Hij was bijna dadelijk na 't neerleggen van zijn Haagsch ambt opvolger van Faiszt als orgel- en contrapunt-professor aan 't conservatorium te Stuttgart, en had er weldra tevens de lessen in koorzang en muziekgeschiedenis, sedert 1900 de geheele leiding der school, en al sinds '95 die van de Vereeniging voor klassieke kerkmuziek, die der Onderwijzerszangvereeniging en die der Orkestvereeniging. Zoo waren dan ten laatste denkelijk zijn wenschen ongeveer vervuld, of, zooals hij 't waarschijnlijk voelde, zijn rechten erkend. Hij heeft in zijn betrekkingen volgens Riemann Einstein tot 1908, volgens Letzer bij de kerkmuziekvereeniging tot 1910 gewerkt en is den 7en Juli 1911 overleden.

Waarom hij wegging uit den Haag, welke feiten hem ontevreden maakten, zooals Winkler Prins' Encyclopaedie (met foute vertrekjaaropgaaf) in 't algemeen zegt van de muziektoestanden daar, is mij niet bekend; ik hoop dat iemand die 't wel weet het zal meedeelen. Hij werd bij Toonkunst en een paar kleinere door hem aangevoerde vereenigingen gewaardeerd, ook blijkens afscheidsgeschenken. Zijn muziekfeestkoristen van '88 bewezen niet allen voorbeeldigen ijver: ik herinner mij dat hij ter generale repetitie verscheidene moest oproepen die zich in de zaal tot luisteren hadden gezet. Maar zij konden een stevige portie werk aan: Handel s Israël, Bach's Een' feste Burg, de Negende van Beethoven, een Psalm van Mendels-