124

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

sohn en een van Verhulst. Zijn keuzen waren veelzijdiger dan dit koorprogramma. Hij liet Rogmans Winterstürme zingen — waarna Verhulst, die verdwenen was, weer verscheen — op de vermelde repetitie, bedoel ik nog steeds. Een andermaal gaf hij 't Requiem van Berlioz, voor 't eerst in ons land; daar zal Verhulst ook niet bij zijn geweest. Oosthoek's Encyclopaedie qualificeert hem als „verstokt reactionair" zonder meer. Dat is een verkeerd etiket, mede wegens een uitvoering van de Missa Papae Marcelli — wat zeker geen paradox mag heeten. Van zijn vertolkingen heugt mij het best dat zijn voorstelling mij trof in de Negende, bij den aanhef en 't andantestuk van het Adagio; daartegenover bedenk ik dat een kritiek van Daniël de Lange zijn opvatting in andere deelen een beetje tam noemde. Men achtte hier zijn leiding, maar eenigen roem als dirigent heeft hij ten onzent niet nagelaten; zijn verblijf was er trouwens kort en zijn taak beperkt, daar Hol de vroeger al gedeeltelijk van Verhulst overgenomene bij Diligentia had gekregen, wat hem geen grief mocht zijn. Een herinnering aan hem bewaart toch het Haagsche Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen: het door Maarschalkerweerd gemaakt orgel, dat in zijn tijd op het podium in 't midden van den achterwand stond. Hij bezorgde het en wijdde het bij 't vermelde Toonkunstfeest met een concert van Handel in, overigens niet voor solospel, waartoe het te klein is, maar als een vereischte dat onze vrienden der koor- en orkestlitteratuur ook nu nog heel zelden aan de vaderlandsche zuinigheid in middelen van openbare muziekbeoefening ontwoekerden.

Als organist is hij hier wèl vermaard, ofschoon vermoedelijk met zijn weinig verdiende bijreputatie van steil antimodernisme. Hij was naar Baden-Baden gegaan om Brahms voor te spelen, die hem te Weenen deed optreden ter gelegenheid der première van het Triumpflied, maar

ook naar Weimar om zich met Ad nos, ad salutarem undam aan Liszt voor te stellen. In Basel en elders vond men zijn orgelspel meesterlijk maar vooral oorspronkelijk. Men riep over zijn elegante pedaalvirtuositeit als over iets nieuws. Ouderwetsch was zeker ook niet zijn manuaaltechniek, waarvan mij Joh. Wagenaar indertijd het probate tegen 't vermoeiende van langdurige snelle figuratie vertelde, toepassing van beginselen, overeenkomstig met Deppe's leer en bedacht toen nog niemand die kende. Zijn onderwijs was ongetwijfeld uitmuntend. Eveneens zijn arbeid die de solistenpraktijk nog anders baatte. Voorklassieke kunst heeft hij gediend door zijn uitgaaf van Muffat's Apparatas musico-organisticus; klassieke door zijn bewerking van Handei's orgelconcerten, arrangementen die stellig verdienstelijke daden zijn, immers vreugdeschenkende muziek aan de vergetelheid hebben onttrokken en het repertoire der kerkaudities waar geen orkest kan wezen zoo verrijken. Ook van erkentelijkheid daarvoor zal het komen dat juist orgelbespelingen nog wel iets van hemzelf doen hooren, een zijner hoogst respectabele sonates of zijn brillant Carillon.

Hij bereikte bijna het opusgetal 100, zonder ongedrukte werken, zooals opera's uit zijn jeugd (niet minder dan drie!) mee te tellen. Wij hebben van hem acht sonates, veel andere composities en zettingen der psalmen in hun oude rhythmen voor orgel, allerlei pianostukken, waaronder eenige volgens een Parijsche recensie naar Schubert's trant maar beter geschreven (!) quatremains, een klavierkwintet, een klavierkwartet, een trio, vier vioolsonates, twee violoncelsonates, een concert voor violoncel en een voor piano, drie symphonieën, een orkestserenade, verscheidene liederenbundels, reeksen van koren, eenige ballades en cantates en het voor 35 jaren in Den Haag gegeven oratorium Mozes, waarvan de tekst is ge-