148

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

ten, als zijnde van een dun en vrouwelijk timbre en van meening te zijn dat deze artistiek onbruikbaar is, moest iedere zanger dezen toon volhardend oefenen, steeds de resultaten in het oog houdend, welke zoowel door de beroemde kunstenaars van de befaamde Italiaansche School alsook door menig kunstenaar van onzen tijd zijn bereikt. Er zou geen gebrek zijn aan mooie en buigzame stemmen, indien er uitsluitend leeraren bestonden, die in voldoende mate van de waarde van den koptoon overtuigd waren om dezen te onderwijzen, met alle consequenties, welke hieruit voor de geheele stem voortvloeien.

De opera's zouden beschikken over een overvloed van hooge tenoren met over de geheele dubbeloctaaf makkelijk aansprekende stemmen, indien slechts de leerlingen er voldoenden tijd voor over hadden, om bij hun stemvorming werkelijk bij het begin te beginnen en niet in het midden van een mislukte loopbaan, waarvan geen directe weg naar volmaaktheid en succes voert. In het laatste geval meenen zij den cursus te bekorten en in werkelijkheid benadeelen zij de gezondheid hunner stemmen en bovendien hunne artistieke waarde.

De studie van den koptoon geeft alle mogelijke zekerheid; wat door foutieve toonvoortbrenging nooit wordt bereikt zal hierdoor verkregen worden. Dat, waarnaar de aankomende zanger verlangt, zal hij vervuld zien. Hij zal zijn ziel in zijn stem vermogen te leggen. Wat diep innerlijk in hem sluimert kan zich openbaren, zuiver en vrij, de werkelijke uiting van het beste, wat hij bezit, iiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiii^

Sweelinck's Psalmen.

Onder dit niet schokkend opschrift heeft zonder commentaar de redactie van De Harp en De Standaard iets verbijsterends ontleend, geopenbaard door den heer Jan Zwart en door hemzelf sensationeel genoemd.

Sensationeel —• het woord is te zwak voor zulk een ontdekking. En het Handelsblad kreeg vóór De Standaard de meedeeling... en zweeg !

Verneemt de verkondiging.

De Psalmen van Sweelinck zijn mannenkoren.

Ja, wij wisten dat altus hoog beduidt, en dat een alt eens een hooge tenor was, ook dat tenoren wel falsetteerend discant zongen en het in Engelsche catch-clubs nog doen. Maar dit...

Het betoog is onweerlegbaar.

Sweelinck heeft zijn psalmen waarschijnlijk voor het Amsterdamsche Collegium Musicum gecomponeerd. Dat zal een vereeniging van mannen zijn geweest. En dus...

Wel bleven geen documenten van dien kring bewaard, wel had in Arnhem een even oude soortgelijke goed bekende vroeg damesleden, wel mag men aannemen dat daar nog vroeger damesgasten waren, wel ziet men nooit of haast nooit een musiceerend zeventiend'eeuwsch gezelschap zonder dames afgebeeld, wel zijn er berichten over vrouwelijke leerlingen van Sweelinck, maar dat beteekent niets. Er is geen twijfel mogelijk.

Wijlen Robert Eitner, de bezorger der uitgaaf van de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis, heeft „zich bezondigd", zegt de heer Zwart, partijen „verminkt", „uiteengerafeld", „omgegoocheld". Wie had het kunnen vermoeden? Ieder zag in hem de verpersoonlijking van vlijtigen eerlijken dienst der wetenschap.

En ons wetenschappelijk verenigingsbestuur, dat duizend gulden uitloofde voor het opsporen van een tenorpartij — merkte dat niets ? Of was 't met hem in complot ?

Het kan geen vraag meer wezen. Een sluiertip is opgelicht en duizelend ontwaren wij het eeuwen werkende geheime wereldbedrijf der mannenmuziekvervalsching.

De heer Zwart sprak alleen over de psalmen van Sweelinck. Maar dan die