150

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

male, en kent de desbetreffende literatuur op z'n duimpje.

Daar is altijd, bij 't bespreken van dergelijke, zoo belangrijke boeken een gevaar; te veel te willen aanhalen en daardoor te breedsprakig te worden. Beperking is daarom geboden. Maar ter oriënteering van hen, die het boek zouden willen leeren kennen, moet ik toch 't een en ander aanstippen.

Ik wijs dan op (blz. 10) de mooie en dichterlijke omschrijving van het verheven doel en het wezen der kerkmuziek, en op (blz. 12) de legenden die de schrijver navertelt. Hij geeft aanhalingen uit de geschriften van Boëtius, Augustinus e.a., en belangrijke bizonderheden over de „componiste" de H. Hildegardis, van wie het mooie handschrift, dat te Wiesbaden wordt bewaard, een tooneelstuk met muziek bevat; een stuk waarin alle medewerkenden zingen, behalve.... de duivel, want: „satan heeft niets te maken met de harmonie."

De ontaarding van den kerkzang schildert de schrijver met lofwaardige onpartijdigheid ; hij haalt een strafpredicatie van paus Alexander IV aan, die waarlijk den spijker op den kop slaat; ook een hoogst belangrijk decreet van Johannes XXII.

Zijn verontwaardiging bereikt haar toppunt wanneer hij ons verhaalt hoe men in de 18e eeuw, en ook nog wel in de eerste helft van de 19e, het groote orkest de kerk binnen haalde, met groote trom en pauken, ja zelfs met kleine (militaire) trommen en signaalhoorns. Maar even groot is zijn bevrediging over den tegenwoordigen stand der zaken, dien hij geheel toeschrijft aan de Encycliek „motu proprio" van paus Pius X. En nu is 't een van de belangrijke eigenschappen van dat boek, dat het bijna dat gansche document (zeker al 't belangrijke er uit) in een goede leesbare vertaling bevat.

Wie dat stuk bestudeerd heeft, moet komen tot een van twee conclusies: öf Pius X was danig op de hoogte van de

toonkunst in 't algemeen en van de kerkmuziek in 't bizonder, öf hij wist zijn raadsman(nen) te kiezen uit de meest bevoegden in zijn kring. De qualificatie „voortreffelijk" is voor dat document maar juist sterk genoeg.

Ik hoop met het bovenstaande te hebben bewezen dat het besproken boek van meer dan gewoon belang is, en raad iederen katholieken organist en iederen directeur van een kerkkoor (wanneer zij de Fransche taal machtig zijn) ervan kennis te nemen.

Het tweede boek van Gastoué laat zich niet zoo gemakkelijk lezen. Het is een historische verhandeling over twee bepaalde verzamelingen van gregoriaansche kerkmuziek. Uit elke bladzijde spreekt de geleerdheid van den auteur; blijkt zijn volstrekte beheersching van 't — zeker niet aan den beganen weg liggend — onderwerp.

Uitmuntend gedocumenteerd en voorzien van goede reproducties van bladzijden uit mis- en zangboeken, is het één doorloopende, krachtige aanbeveling van de offlciëele uitgaaf der roomsche kerkzangen, van de „Edition Vaticane."

De beide andere boeken behooren tot de onderwijs-literatuur." Dat van David sluit zich aan bij de uitgaaf van het Vatikaan, waarvan hierboven sprake is. Het handelt over het Muziekschrift, over de Prosodie, de Ryth men, onderzoekt aard en karakter der verschillende zangen ten opzichte van de voordracht enz. enz. en lijkt mij van een, alle eischen bevredigende volledigheid.

Maurice Emmanuel behandelt een — wat de Gregoriaansche muziek betreft — critiek en netelig vraagstuk: de begeleiding op het orgel. Hij heeft daarover een gevestigde, scherp omlijnde meening, die ik zóó zou willen uitspreken: „betracht de grootst mogelijke soberheid, want het Gregoriaansch is in zijn wezen éénstemmig, dus: onbegeleid.".