224

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

niet vijftig maar een-en-vijftig wordt, en die de honderdste verjaring der geboorte van Reinecke zonder bespreking heb gelaten in Juni, toen trouwens minder verre feiten heel de kleine ruimte vroegen. Wat mij wel erg hindert, is het verzuim van een jaar her en van vele jaren. Dat zal ieder begrijpen.

Er zijn weinig uitvoerende kunstenaars van wie wij zoo houden als van Louis Zimmermann. Wij kunnen ons het Concertgebouw-orkest, waar weldra zijn zilveren jubileum wordt gevierd, moeilijk voorstellen zonder hem; ook Ein Heldenleben bezwaarlijk zonder zijn verbeelding van Des Helden Gefahrtin. Of hij vermag te karakteriseeren! Maar wat ons het liefste van hem is, bracht niet Strauss tot uiting: zijn warmhartige levensblijheid. Die maakte hem in geen opzicht eenzijdig. Hij vereenzelvigt zich met Bach, Mozart, Beethoven, Brahms, Franck, Saint-Saëns, met eiken meester wien hij zijn nadichten wijdt. Zijn vertolkingen van Beethoven zullen vóórgaan in onze herinneringen, meerendeels tevens de heugenissen van Cornelis' aanhankelijke samenwerking. Bij zijn aanhef der f duur sonate komt de lente waarnaar die heet, en heerlijk wordt de frissche zonnige weligheid en zoetheid; het Adagio verinnigt het genieten, schenkt een klassiek en tegelijk een romantisch ideaal; na het Scherzo zegtZimmerman's gezicht: wat een verrukkelijk fijn dingetje toch. En wij beleven weer die contrasten van opus 30 I en II, rustige strooming en tintelende golving van a duur-helderheid; ernst en weemoed van het lied bij den schrijdenden adagio-stap; stil in zichzelf zingen, nadrukkelijk getuigen; ten slotte montere maar soms allerteederste variatiënfantasie; daartegenover het c mol donker van strengheid en onstuimigheid, waarin glans en vreugde, Schumann-achtig peinzen, elegisch verlangen en vroolijk-sterke bedrijvigheid onder den half canonischen dialoog verscheidenheden zijn, het bondig

geheel niet verbreken dat hij grootsch weergeeft, toch uiterst liefderijk detailleerend, maar vooral toonend hoezeer ook dit werk een door Paul Bekker en anderen er in gemiste vastheid kan doen gewaarworden. Met opus 96 zegent hij: niets lijkt vertrouwelijker dan het Allegro, niets heiliger dan het Adagio, niets behaaglijker dan het Scherzo, niets gemoedelijker dan het overigens voor een enkel woord te veel omvattende besluit. En in zijn herschepping van Beethoven's concert gedenken wij verheven reinheid, diepe bewogenheid, zalig droomen, weldadige verlustiging. Na zijn eigen concert, een verrassing, want haast niemand wist van zijn composities, al noemden biografische berichten er enkele, waaronder een klarinetkwintet, was het vriendschapsgevoel anders: men had graag hem uit de zaal toegeknikt en, als men op het podium stond, den arm om zijn schouders gelegd. Een respectabel openingsstuk gaf tot zulk een familiariteit luttel aanleiding, nog minder een edeU hymnisch Lento van leedoverwinning, des te meer een vermakelijke finale, waarin het wijsje van Chassé, door een aardig melisma vergezeld onder citaten uit het begindeel, zoo grappig wordt behandeld dat het instrumentenkoor schatert en de schik een schittering krijgt van allerprettigste bravour. De humoreske vooral is tevens een geestig spel met kleine motieven en ook in zoover pendant bij Van Anrooys Hollandsche Rhapsodie.

Vraagt iemand welke leiding kan hebben meegeholpen tot ontwikkeling zijner knappe vormkunst, dan gedenken wij met den studententijd van den jongen Groninger te Leipzig zijn leermeester Reinecke, die daar behalve pianospel het „vrije componeeren" aan 't conservatorium doceerde, sedert zijn van 1860 dateerend dirigentschap der in 1895 door Nikisch overgenomen Gewandhaus-concerten, en nog van 1897 tot 1902 als eereprofessor „Studiendirektor," bij de school behoorde, ver-