CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

231

eischen, waar het dan geen recht meer op heeft, omdat die roem buiten ons land en buiten ons toedoen is verworven.

Ik schrijf dit onder den indruk eener kamermuziek-soirée, die het verleden jaar opgerichte Lidus Klein-kwartet in het Geneefsche conservatorium heeft gegeven. Begonnen werd met het tweede kwartet (op. 16) van den jong-Duitscher Paul Hindemith. Deze componist is nog jong (leerling van Arnold Mendelssohn en Sekles), maar hij heeft reeds veel en belangrijk gecomponeerd. Het eerste deel (lebhaft und sehr energisch) van het kwartet leek mij verschrikkelijk door wildheid en wanklank; ik zwoer nooit meer zoo iets te gaan hooren. Maar het Adagio boeide en ontroerde als een immense, verscheurende klacht over wat nu Duitschland is. Het laatste deel (ausserst lebhaft) verzoende mij verder; er zijn heel wat vondsten in, technische en muzikale, en de stijl, hoewel aan zich zelf gelijk blijvend, is gematigder, maakt aannemelijk wat in het eerste deel afstoot. Ik voelde den wensch opkomen het werk terstond nog eens te hooren, ook om de indrukken van het eerste deel te controleeren. Het is zeer jammer, dat niet de gewoonte bestaat, dergelijke werken, wier voorbereiding groote inspanning kost (men spreekt van 60 repetities) en die zoo gauw niet weer aan de beurt komen, tweemaal achter elkaar uit te voeren. Wie bekijkt een nieuw schilderij éénmaal in al zijn onderdeelen en gaat dan verder ? De uitvoering van Hindemith's kwartet was voortreffelijk en hiervan komt aan Klein als kwartetleider de meeste eer toe. Hermann Keiper is een volkomen ontwikkeld cellist met zeer sympathieken toon; de beide andere partners, Robert Echenard en Leon Cherechewsky, zijn echter nog zeer jong en zullen het, behalve aan hun ernstige toewijding, aan Klein te danken hebben, wanneer zij kwartet-spelers van den eersten rang worden. Moge het ensemble daar¬

voor bijèèn blijven. Men zou het in meer regelmatige, doorzichtige kwartetten als van Mozart en Haydn moeten hooren, om zich een volledig oordeel over de individueele waarde van Klein's mede-spelers te kunnen vormen. Na Hindemith's op. 16 is dit niet mogelijk, niettegenstaande de groote technische moeilijkheden die dit werk bevat. Hindemith borstelt te zeer al fresco, schrijft meer tutti dan voor solisten; bovendien eischt hij al te vaak spartaanschharde en stridente effekten; de welluidendheid, de eigenlijke bron van muziek en vedel-kunst, lijkt bij hem buitengesloten. Zijn werk klinkt als èèn kreet van smart en revolte van het zieltogende Duitschland.

Besloten werd het concert met een uitmuntende uitvoering van Beethoven's Septett, waarin blazers van den eersten rang, zooals gewoonlijk het geval is, tegenover de solo-strijkers wat luid klonken. Deze heeren zouden er voortdurend en nadrukkelijk opmerkzaam op moeten gemaakt worden, dat zij niet, gelijk in het orchest een heel koor van strijkers tegenover zich hebben, en dat zij dus veel zwakker moeten nuanceeren. Na de opwinding van Hindemith's muziek was er echter geen kwestie van, Beethoven's idyllisch werk te kunnen genieten. De volgorde had omgekeerd moeten zijn.

De Hollandsche kolonie was op dit concert bijna niet vertegenwoordigd. Ook door geen enkel bloemstuk hebben wij Hollanders te Genève getracht tot den roem, die op onzen landgenoot Klein afstraalde, iets bij te dragen en er op deze wijze bescheiden aan deel te nemen. Daarentegen waren de directie en, naar ik meen, ook het personeel van het groote koophuis, in welks tearoom Klein dagelijks speelt en vaak als solist optreedt, talrijk vertegenwoordigd. Deze heeren waren er blijkbaar trotsch op en blij, hun concertmeester in een werkelijk concert met instrumentisten van de allerbeste soort, (die trouwens voor het grootste deel ook in den tearoom