238

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

Natuur wil dat onregelmatigheid Onregelmatigheid zal procreëeren.

Toen Juni voor Strauss was geweest, herdachten wij Reinecke na de maand der honderdste verjaring van zijn geboorte. Maar Jos. de Klerk, die hier van ZuidNederlanders vertelt, had beloofde meedeelingen over Gevaert. Moeten die wel een heel jaar worden uitgesteld, of tot een anderen datum, den sterfdag (in December) of de standbeeldonthulling ? Mij dunkt neen, te meer omdat wij nu dichter bij Gevaert's verjaardag (31 Juli) zijn dan wij den vorigen keer waren. Dus is het woord aan De Klerk.

Toen in 1871 de eminente musicoloog Fétis stierf, had men bezwaarlijk betere keuze voor zijn opvolger als directeur van het Brusselsch Conservatorium kunnen doen, als in die van den toen pas uit Parijs weergekeerden Belgischen toonkunstenaar F. A. Gevaert. Deze was wel de meest geschikte om een glorievolle traditie, door Fétis in 't leven geroepen, voort te zetten. In meer dan één opzicht toch is er tusschen beide persoonlijkheden een parallel te trekken: hun beider verblijf te Parijs, waar zij het tot aanzienlijke betrekkingen brachten; ook hun beider equilibreeren tusschen de compositie en de musicologie, met op den duur den beslisten voorrang aan deze laatste.

Maar toen, in 1871, was Gevaert nog niet de musicoloog avant tour; zijne bekend- en beroemdheid dankte hij aan het succes zijner menigvuldige opera's, inzonder aan „Le billet de Marguerite" en aan „Quentin Durward".

Wel had hij toen reeds de pen gevoerd over theoretische en musicologische onderwerpen, zelfs ook in een polemiek met Fétis, o.a. over het gebruik van het dominant-septiem-akkoord, waarvan Fétis de uitvinding toeschreef aan Monteverdi, op welke bewering Gevaert het bewijs wist te leveren dat reeds voorgangers van den

beroemden Italiaanschen monodist dit akkoord aangewend hadden. Aanleiding tot dien pennetwist had gegeven een lezing door Gevaert in 1866 gehouden in de „Société des compositeurs de musique de Paris": Sur la musique au moyen-age.

Reeds in 1847 — het jaar waarin hij zijn Prix de Rome behaalde — had Gevaert voor hetzelfde genootschap een rede gehouden: Sur 1'origine de 1'air. Andere, vóór 1871 verschenen geschriften waren het „Rapport sur la situation de la musique en Espagne", dat de jonge Gevaert in 1851 aan de Brusselsche Académie zond tijdens zijn verblijf in het buitenland, waartoe hij wegens zijn Prijs van Rome verplicht was; eveneens bracht hij rapport uit over het Italiaansche muziekleven, welk geschrift echter niet in druk verscheen. Verder kwam in 1856 zijn „Leerboek van den Gregoriaanschen Zang" van de pers, een werk over harmonieleer, en in 1863 liet hij zijn „Traité d'Instrumentation" verschijnen, welk boek hij later omwerkte tot de overbekende, en nog veel gebruikte handleiding voor instrumentatiekunst. Ook publiceerde hij in 1868 „Les Gloires de 1'Italie", een keuze van opera- en cantatearia's uit de 17e en 18e eeuw. Een stap in de richting die hij later volgen zou, was ook de bewerking voor de Parijsche Opera-Comique, van „La Servante Maïtresse" van Pergolese, in 1862; dit arrangement bestond in het instrumenteeren (voor het strijkkwartet) der secco-recitatieven, en het toevoegen van een ouverture, waarvoor de Vlaamsche componist een fragment van een sonate van Scarlatti benuttigde. Zoodat blijkt dat de muziekwetenschap reeds vroegtijdig zijn liefde had, een liefde, die later, na zijne benoeming tot Conservatorium-directeur, zijne carrière als componist, die toch een succesvolle was, zoo goed als geheel zou verdringen.

Denken wij nu aan Gevaert terug, dan rijst voor ons niet het beeld van den