240

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

tendre, que M. Gevaert a déja écrit vingt opéras." Het volgend jaar vond ook zijn „Le Billet de Marguerite" een doorslaand succes.

Berlioz schreef er van in „Le Journal des Débats": „II a de la chaleur, de 1'entrain, de 1'energie parfois, et un incontestable savoir-faire. II sait supérieurement confectionner cette musiqu-la, il connait a fond tous les procédés de cette facture."

In 1855 kwam hij met „Les Lavandières de Santarem" en 't jaar daarop met „La Poularde de Caux" geschreven in collaboratie met Chapisson, Jomas, Poise en anderen.

In 1858 kwam de voor zijn „chef d'oeuvre" gehouden opera „Quentin Durward" klaar, die in de Opéra Comique ten doop gehouden werd, en in '59 de eenakter „Le Diable au moulin, waarvan Berlioz ook een zeer vleiend oordeel gaf." ...Ce petit ouvrage, dont le succes a été complet, variera fort agréablement le répertoire; il y a diablement d'opéras de ce genre, pronés, joués, chantés en tous lieux, qui ne valent pas le Diable.... au moulin."

Ook „Le Chateau trompette" (3 acten) werd in 1860 een groot succes.

Te Baden ging in '61 „Les deuxamours", en weer te Parijs in '64 „Le capitaine Henriot." Een voor de Groote Opéra geschreven werk „Royer de Flore" bleef in de cartons.

Vermeld ik hierbij nog zijne menigvuldige mannenkoren (verschillende op Vlaamschen tekst), zijne kerkcomposities: een Mis, een Te Deum, een Requiem; de cantaten: „Jacob van Artevelde", eene voor de meerderjarig-verklaring van den Hertog van Brabant, „De Nationale Verjaerdag", „Le Retour de 1'armée; enkele solozangstukken, waaronder de in Vlaanderen zeer populaire ballade voor bariton „Philips van Artevelde", dan is zoo goed als alles opgesomd wat tot de compositiebagage van Gevaert behoort. De tweede

helft van zijn lang en welbesteed leven zou meer uitsluitend aan de musicologie gewijd worden. Daartoe behooren dan ook de menigvuldige arrangementen van volksliederen voor gemengd koor, de rijke verzameling van opera-aria* s „Répertoire classique du chant francais", alsmede de bewerkingen van Beethoven's Fidelio en Gluck's Orpheus, Alceste, de beide Iphigénies en Armida. Ook de „Transcriptions classiques pour petit orchestre" en „chansons du 15me siècle."

Sinds 1867 was Gevaert muziekdirecteur van de Groote Opéra (chef du chant), doch de oorlog van '70 bracht het groote keerpunt in zijn leven. Hij keerde naar zijn vaderland weer, en daar wachtte hem de nieuwe taak om, als opvolger van Fétis, aan het hoofd te staan van de muzikale opvoeding van België. Die taak heeft hij gewetensvol vervuld tot 1908.

Bij de reeds vermelde geschriften van Gevaert dienen nog genoemd te worden „Histoire et théorie de la musique de 1'antiquité", „Le chant liturgique de 1'Eglise Latine", een eenvoudige lezing, gehouden in de Académie, doch die door het opzien dat zij baarde aanleiding gaf tot het verwerken der stof in de reeds genoemde deelen „Les origines du Chant liturgique" en ,,La melopée antique dans le chant de 1'Eglise latine." Verder „Les problèmes musicaux d'Aristote", de omgewerkte instrumentatieleer „Nouveau traité d'Instrumentation", „Cours méthodique d'orchestration", „Traité d'harmonie théorique et patique", en een aantal lezingen in de Academie en elders gehouden, alsmede inleidingen en critische commentaren bij de door de Belgische regeering uitgegeven werken van Grétry, en een inleiding tot het boek van Morphy over de Spaansche luitkunstenaars der 16e eeuw.

Een der laatste lezingen ter Academie, „L'exécution musicale" doet ons den meester kennen in zijne praktische opvattingen en middelen, om het publiek nader te