CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

255

moniemuziek, een tweeden prijs waard gekeurd), een paar militaire marschen, een f mol symphonie, taak voor Kitzler en weinig geïnspireerd, zooals hij niet dadelijk, wel naderhand zijn leermeester had toegestemd (ze heette vernietigd maar dezer dagen is er een deel van ontdekt) en een tweede, waarschijnlijk de thans eerste, die te Linz was uitgevoerd maar hem niet op den duur voldeed daar hij ze heeft omgewerkt in '91; in '69 kwam een derde, spoedig door hem geannuleerde (volgens Göllerich met No. 0 gemerkte) die 't Linzer museum bewaart.

Er bestonden nog weinig redenen om hem te vieren in de wereldstad. Hij was er ook heel niet gerust op dat het daar goed zou gaan en zorgde dat zijn verlaten plaats voorloopig tot zijn beschikking bleef.

Leed kreeg hij te dragen, in '70 het verlies van zijn jongste zuster, die bij hem was, grieven ook, en daaronder in'71 iets ergerlijks en belachelijks, maar voor hem allerminst vermakelijks van autoriteiten; hij was leeraar aan een rijksinrichting tot onderwijzers- en onderwijzeressenvorming en had in de klasse tegen een meisje lieber Schatz gezegd en 't buurmeisje had het „aangegeven" en „Das Ministerium" en een „Herr Hofrath" — hem welgezind — behandelden het „onderzoek" en hij verklaarde geen lust meer te hebben tot doceeren in de meisjesafdeeling en zich tot die der jongens te willen bepalen; het kostte hem 500 flor. tractement. Een briefje van hem aan zijn vriend en opvolger te Linz, Karl Waldeck, dankt voor deelneming „in dagen van zware beproeving", getuigt met een onderstreepten zin: ik ben mij niet van schuld bewust, in geen opzicht, en wenscht: blijf behoed voor openlijke, nog meer voor heimelijke vijanden, „een langzaam maar des te zekerder vretenden kanker in het leven." Haat, in deze wederwaardigheid bezwaarlijk te vermoeden (tenzij dan bij het wicht dat hij m'er lieber Schatz had genoemd) heeft hij, terecht

of ten onrechte, naderhand nog dikwijls ontwaard, en niemand zal uitmaken hoeveel van zijn meedeelzaam, vertrouwelijk en argeloos gedebiteerde, soms ook wel minder lieve qualificaties, juist of verkeerd overgebracht, invloed had op den helaas kliekachtigen partijkring van Brahms, op Joseph Hellmesberger, directeur van het conservatorium, concertdirigent, kwartetaanvoerder en hoofd van het Musikfreunde-genootschap, op Hanslick en nog een paar critici van gezag, wier gunst hij toch al verbeurde met zijn muziek vol pleidooien voor Wagner en Liszt, gewaande bedreigingen van hun in Brahms belichaamd toonkunstideaal. Door een kwade recensie diep terneergedrukt, opgetogen blij met een goede, was hij menigmaal, als het daarvan afhing, meer in den put dan in de wolken, al weerden zich voor hem Göllerich, Ludwig Speidel, Theodor Helm, Hugo Wolf, Camillo Horn. Hij hunkerde kinderlijk onverholen naar verstaanden, met hem samenvoelenden, maar miste propagandatalent en alle houdingen die prestige verschaffen. Wie hem van nabij leerden kennen, zooals Herbeck en Göllerich of zijn discipelen van lateren tijd zooals Mahler, Klose, Franz en Joseph Schalk, ook Rudolf Louis, beseften zijn grooten, niet alleen muzikaal imponeerenden geest; de Weensche buitenwereld had tusschen hem en zich veel waar ze moeilijk doorheen kon zien, voorstellingen van een grappig of aandoenlijk onbeholpenen, wel merkwaardig begaafden en technisch kundigen maar natuurlijk niet algemeen ontwikkelden, niet aesthetisch verlichten dorpeling. Dat sommigen in den vreemde hadden vernomen van zijn improviseeren op het orgel, waartoe hij genoodigd in '69 naar Nancy ging en zelfs naar Parijs, in '71 naar Londen, bezorgde hem nog geen hoogen dunk als componist, en de Parijsche kritiek negeerde hem trouwens en de Londensche liet hem slechts tamelijk ongemoeid in een spotfeuilleton, meer chau-