CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

7

behandelen stof volgens dit plan, de beste, de meest doeltreffende, de gemakkelijkst overzienbare is.

Is dus het algemeene plan goed te keuren, de manier waarop de verschillende schrijvers zich van hun taak hebben gekweten, beantwoordt volkomen aan de verwachtingen die dit algemeene plan wekt.

Beschouwen wij eerst het boekje dat de „Walkure" behandelt.

De levensbeschrijving van Wagner is — kort als zij zijn moest — goed en volledig. Zij geeft — zooals trouwens alle verdere hoofdstukken — een respectabelen indruk van de belezenheid van den schrijver, een indruk die de „Bibliografie" aan 't eind van het boek, bevestigt en verklaart. De schrijver blijkt ook onpartijdig te zijn, want hij erkent over te hellen tot de meening van Wagner, waar deze zegt overtuigd te zijn, dat het Tannhauserschandaal te Parijs, in 1861, met medeweten en met ondersteuning van Meyerbeer zou zijn op touw gezet. Ik zou nog veel meer willen gaan aanhalen, maar ook tijdschriften lijden aan „woningnood"; daarom zal ik die neiging zooveel ik kan beheerschen.

In 't kort dan dit: reeds uit het tweede hoofdstuk (La Genèse de 1'Oeuvre) blijkt hoe de schrijver zijn stof beheerscht; welk (voor een buitenlander merkwaardig) juist inzicht hij heeft in de kunst van Wagner, van wien hij (blz. 24) tot mijn groote voldoening zegt, dat bij hem de toonkunstenaar het toch altijd nog wint van den dichter en den wijsgeer.

Nauwkeurig als hij is, geeft de schrijver een tabel van de (224 !) voorstellingen van de Walküre te Parijs, met de bezetting van de voornaamste partijen; hij geeft zelfs blijk de Duitsche caricaturen van Wagner te kennen, en — wat veel meer is! — de „Edda" te hebben gelezen; hij toont het door Wagner nagestreefde ideaal zóóver te hebben benaderd, dat hij zegt te gevoelen: „daar is geen werk van

„Wagner dat, ten tooneele gebracht, niet „op de een of andere manier teleurstelt", of m.a.w.: de conceptie gaat altijd boven de mogelijkheid van het weergeven.

Dat de schrijver (blz. 125) klaagt over „bavardage" van Wotan in II, zal allicht bij menigeen, zij 't ook „stille", instemming vinden; maar de ,bewering dat hij veel gelukkiger is in 't vinden van motieven die gevoelens van haat en kracht vertolken, dan in die welke de bekoring van zachte teederheid moeten weergeven, zullen velen — met mij — niet zoo voetstoots willen aanvaarden.

Na nog (en met genoegen) er op te hebben gewezen dat de schrijver (blz. 136) het motief van de „Todesverkündigung" noteert, zonder de vrij-banale opmerking dat het lijkt op de inleiding van Mendelssohns derde Symphonie; dat hij (blz. 143) den „Ritt der Walkuren" noemt de uiting van „la rude joie guerrière germanique" en dat op blz. 123 het Walküremotief drie maal in onnauwkeurig rythmische noteering is aangegeven, staak ik de bespreking van dit boekje, na de lezing ervan aan alle opera-vrienden warm te hebben aanbevolen.

Dat doe ik ook ten opzichte van de analyse van Tosca. Niet omdat ik die opera zoo hoog stel! — integendeel ik vind haar grof, smakeloos, erop berekend den smaak van een sensatiezoekend publiek te streelen — maar omdat ik verwacht, dat de lectuur menigen muziekliefhebber met goeden smaak de oogen zal openen en hem het juiste begrip zal schenken van de waarde van deze muziek.

't Is eigenaardig — en hier kom ik te spreken van iets wat deze publicatie onderscheidt van de meeste dergelijke — de schrijver beschouwt zijn taak niet als die van de faam, die slechts prijzen en loven mag, maar hij weet wat „critiseeren" in den allerbesten zin van 't woord beteekent. Hij weegt goed en kwaad tegenover elkander.