18

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

Iets over modernen, klassieken en Reger. Studie

door

F. ALTHUIZEN. (Slot.)

Veel is er zoo van wonderlijke ontroering; hoe onuitsprekelijk intiem klinken de laatste tonen van 't eerste deel voor dengene, die hier eenmaal gevoelig voor geworden is! Wat te zeggen van 't Adagio, met zijn schijnbaar verwarde melodische lijnen, dat misschien als een vrije fantasie gedacht is, vol van halftinten, van droomerig gepeins, van herinneringen aan smart en geluk, van vage, lieflijke stemmingen?

Het slotdeel van 't werk heet „Allegro con spirito" en het inderdaad geestige fugatische hoofdthema is weer een aanleiding tot een stuk polyphonie met veel heftigheid, maar ook buitengewone fijnheid.

Eenigen tijd geleden is dit quartet door 't Amar quartet in Amsterdam uitgevoerd; in de bespreking van de uitvoering in een der bladen werd echter met geen woord gerept van de qualiteiten van 't werk zelf. Kon het bij een eerste (of althans zeer zeldzame) auditie geen enkelen indruk, goeden of slechten, achterlaten? Mij doet de studie ervan slechts naar andere werken uit de latere periode van Reger's scheppen verlangen.

Dat dit verlangen gewettigd is, bewees de eerste uitvoering van 't quintet op. 146 in onze stad door het Wendling-quartet. Als ik na deze eerste kennismaking mag oordeelen, dan is dit opus nog rijper dan op. 121; edele schoonheid is ons geopenbaard, smartelijke melancholie, maar ook rustige bezonkenheid; èn door de afwezigheid van tragische heftigheid èn door de niet sterk wisselende stemmingen van de deelen op zichzelf en onderling vormt het een groot contrast met 't quartet.

Die indruk van voorname rust, die de schepping van den eindelijk tot vrede met zichzelf en volkomen beheersching van het

materiaal gerijpten kunstenaar hier kenmerkt, de betrekkelijke eenvoud, de edele toon, waarvan 't geheel doortrokken is, de belangrijkheid en oorspronkelijkheid van wat men voortaan de „wereld van Reger" noemen mag, — dit alles was zoo overtuigend, dat men het verdere negeeren van zijn muziek als een grove onbillijkheid moet beschouwen.

Waarlijk, dat is geniaal kunnen en men mag dit quintet onder de meest waardevolle scheppingen van den modernen tijd rekenen. Spijt, grooten spijt gevoelt men bij de gedachte, dat dit een der laatste werken is van een man, die ons nog zooveel had kunnen brengen. Doch wat helpen ons al deze beschouwingen, als zij, die kunnen, niet besluiten, eens wat meer van Reger op hun programma's te zetten? Laat men onderzoekingen doen in zijn kolossaal oeuvre, wellicht vindt men zeer veel schoons en belangrijks. Zeker, de andere modernen en ultramodernen hebben 't recht, gehoord te worden, doch onvergeeflijk ware het, nu reeds een kunstenaar te vergeten, wiens arbeid voor 't grootste deel onbekend is gebleven.

Nu wij Reger als gevoelig en fijnvoelend mensch hebben leeren kennen, is het nog duidelijker geworden, dat de massa muziek, die hij schreef, onmogelijk de vrucht kon zijn van verstandsarbeid en routine; voor een gewoon mensch (ik denk hier aan den verrichten arbeid) was 't, zonder buitengewone knapheid, niet mogelijk; maar voor den mensch Reger, ondanks alle knapheid en schijn van geleerdheid, onmogelijk. Een gevoelig mensch kan toch niet dag in dag uit schrijven zonder inspiratie, en met opzet en uit louter genoegen vreemde harmonieën en modulaties zoeken en aan elkaar „lijmen", alléén om aan de menschheid te kunnen zeggen: kijk, 50 bladzijden, die u niet genieten kunt, heb ik in twee uur geschreven. En al kan men soms aan berekening denken, als men een of ander werk analyseert, toch is 't gevoelige te