20

DE VEREENIGDË TIJDSCHRIFTEN

een grooten omweg moeten maken. Is dit echter zoo verwonderlijk, als men er rekening mee houdt, dat zijn aanleg hem noopte tot het werken in een richting, die reeds door de rijkste muziekgenieën tot zulk een groote volkomenheid en bloei gebracht was?

Tot slot nog die, in verband met 't besliste contra-Reger standpunt: het kan van nut zijn, om eens na te denken over de vele bewijzen, die de geschiedenis der kunsten ons geeft van het falen der meest scherpzinnige critiek soms.

Wetende, dat wij met ons muzikaal adoptatievermogen vast zitten aan onzen tijd en het verleden (d.w.z. dat wij bij het hooren eener belangrijke noviteit onbewust met ons gevoel naar stempunten zoeken bij wat wij reeds kenden om met behulp daarvan het nieuwe in ons op te nemen) moeten wij, als een nieuwe schepping ons ondanks alle tegemoetkoming onzertijds toch nog een raadsel blijft, onze meening niet definitief vaststellen en den „banvloek" uitspreken: onze geesteshouding kan zich immers over een aantal jaren ten gunste van bedoeld werk wijzigen.

Meedoogenloos is de Tijd, die al te positieve ver- of beoordeelingen soms in een belachelijk licht stelt. Wat zeggen wij nu van die critici, die Rameau, schepper van zulke eenvoudige en natuurlijke muziek, heel „geestig" „grand distillateur d'accords baroques" noemden? En van de hoonende spotternijen aan 't adres van Wagner, en die van Wagner aan 't adres van Brahms?

De tijd is dus de eenige onfeilbare critiek en hij alleen vergunt het ons op een gegeven oogenblik den schijn van de waarheid van het al of niet geniale in de kunst onderscheiden.

Onze tijd is intusschen wel interessant. Was „het moderne" in de Europeesche muziek wel ooit zoo grillig en rusteloos? Voor sommige ultra-modernen heeft de diatonische toonladdder afgedaan, de trouwe heele en halve tonen, die de basis

vormden van de heerlijkste kunstwerken ontstaan in 4 a 5 eeuwen ijverige muziekkultuur!

Daar komt Debussy en toovert ons exotische vizioenen voor den geest, brengt een geheel nieuwe charme, dikwijls een innig-fijne ontroering; doch nauwelijks heeft hij uitgesproken, of daar verschijnen luidruchtige democratisch voelende jongeren en kiezen music-hall en muziek vande-straat als bron voor hun scheppingen, in volslagen oppositie met de intieme kunst van Debussy. Maar dit hebben zij den meester van „Pelléas et Mélisande" gemeen, dat ze opnieuw een... aan Europa vreemd element introduceeren: de foxtrott en jazzband. Intusschen wordt er, volgens de „laatste berichten" door een bevoegde muziekautoriteit nadrukkelijk op gewezen, datdebeteekenis van die „richting" schromelijk overdreven is voorgesteld: schuld hieraan heeft de reclame-achtige aankondiging van 't bestaan dier jazzband tendenzen en de begeestering van de jongste generatie ervoor. Milhaud, „die er verzot op was," doet er niet veel aan, slechts nu en dan bij wijze van een grap, Honegger, volgens die autoriteit een zéér begaafd en ernstig strevend componist, moet zelfs geheel van „jazz- en trott smetten" vrij zijn.

En in de Germaansche landen? Daar zijn Schönberg en Webern de revolutionnairen. Van Webern lazen we ergens, dat hij met nieuwe onderdeden van den heelen toon werkt en hierop gingen onze gedachten even naar de Indische en Arabische muziek. Weer een vreemd element? Niet geheel, schijnt het, want voor eenige maanden bracht de pers ons het verrassende bericht, dat in Zweden oude volksmuziek ontdekt was, waarin ook van kwarttonen (of '/3 tonen) gebruik was gemaakt. Is het toeval of is Webern misschien de reïncarnatie van zoo'n oud, tot nu toe onbekend gebleven Zweedsch toonzetter? Zal met dat „nieuw-oude" toonsysteem een nieuw rijk der toonkunst gesticht worden?