68

DE VEREENIGDE

systeem te geven ligt niet in het bestek van dit artikel. Toch kan met een enkel woord duidelijk gemaakt worden, waardoor het verdeelingssysteem, wil het juist zijn, zoo gecompliceerd is en welke werkzaamheden er moeten worden verricht eer een afrekening mogelijk is. Men begrijpt, dat voor de uitkeering van eenig muziekwerk niet een vaste uitkeering kan worden gegeven; immers wordt niet per werk een vaste soms geïnd en zijn de inkomsten wisselvallig, evenals de uitvoeringen van het aantal auteursrechtplichtige werken per jaar, als de onkosten, die op het bedrijf drukken. Men moet dus volgens relatieve waarden gaan verdeelen, m.a.w. een verhoudingscijfer vaststellen. Elk werk wordt dus geklassificeerd: duur en bezetting zijn de in aanmerking komende factoren. Elk cijfer drukt de waarde in een aantal punten uit, met een minimum van vier voor een liedje tot een maximum van twee honderd voor een avondvullend werk. Men zou kunnen meenen, dat men nu slechts aan het eind van het jaar het aantal uitgevoerde „punten" behoefde te kennen, het beschikbaar saldo van uitkeering eveneens, door een deelsom met je de waarde van elk punt zou kunnen vaststellen en daarna de verdeeling. Dit zou echter zeer onbillijk zijn, hoewel elders deze fout gemaakt wordt.

Aldus handelende zou men er geen rekening mede houden dat er bij de eene categorie van uitvoeringen per werk belangrijk veel meer betaald is aan auteursrechten als bij de andere catogorie, of, om het anders uit te drukken, dat in de eene categorie per programma een geheel ander bedrag ontvangen wordt als in een andere categorie. Men stelle zich voor, dat een bioscoop en een groote gemengde zangvereeniging hetzelfde bedrag aan auteursrecht betalen — een geval, dat zeer wel mogelijk is — de zangvereeniging geeft per jaar twee groote uitvoeringen met orkest, de bioscoop twee voorstellingen per

TIJDSCHRIFTEN

dag, de zangvereeniging levert dus twee programma's per jaar in, de bioscoop circa zevenhonderd! Gesteld dat in beide categoriën hetzelfde werk werd uitgevoerd — het is slechts een hypothese — dan zou een gelijke uitkeering al zeer onbillijk zijn. Dit was de aanleiding de inkomsten te verdeelen in klassen, afhankelijk van de opbrengst per programma. Er zijn er thans 5, met de mechanische muziek medegerekend 6, en van elke klasse wordt de puntwaarde afzonderlijk vastgesteld. Enkele cijfers teekenen het groote verschil: in klasse C was in 1922 de puntwaarde 0.2 cent, in klasse D 13.4 cent. Dat dit volkomen billijk is kan men nagaan, wanneer men bedenkt, dat een „Schlager" in de vermaaksmuziek in een winter allicht duizenden malen gespeeld kan worden, terwijl een ernstig lied in hetzelfde tijdvak misschien een tiental uitvoeringen beleeft. Er zijn werkjes, die werkelijk in alle klassen voorkomen en dan telkens een andere opbrengst opleveren, b.v. Brahms „Wiegenlied" kan in het Amsterdamsche Concertgebouw het toegiftje van een zangeres geweest zijn, het kan gelijktijdig door een violist con sordino in een armzalig kroegje het auditorium week gestemd hebben, het zou dan verleden jaar in het laatste geval de erfgenamen met ongeveer Vj2 cent hebben verrijkt, in het eerste geval met nagenoeg f 1.10. En dat niet, omdat de kunstwaarde in het eene geval meer dan in het andere zou geweest zijn — die speelt geheel geen rol en is ook trouwens niet veranderlijk — doch zuiver als een afspiegeling van de reëele, relatieve opbrengst.

Dit alles nu in een administratiesysteem, overzichtelijk en daarbij niet te kostbaar, te brengen heeft veel vernuft en vindingrijkheid vereischt. Natuurlijk is bij de oprichting van het Bureau veel geprofiteerd van wat in het buitenland reeds op dit gebied was toegepast, het neemt niet weg dat in de perfectioneering van het stelsel