102

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

1603 een opera, Orpheus, opvoeren, waarvan het orkest bestond uit twee clavecimbaals, twee basviolen, tien tenor violen, een dubbele harp, tien kleine Fransche violen, twee groote gitaren, twee orgels en een regaal (ook een soort orgel) benevens twee violen di gamba, vier trombones, twee cornetten (houten instrumenten, die thans in onbruik zijn geraakt en geen verwantschap met onze pistons hebben gehad), een kleine fluit, een signaal trompet en drie andere trompetten.

De als Fransch aangeduide violen, die in deze optelling genoemd worden, waren waarschijnlijk instrumenten overeenstemmende met onze moderne viool en ze werden vermoedelijk voor de eerste maal in een opera gebruikt. De altviolen waren in twee soorten verdeeld; de gamba-violen bespeelde men met het instrument tusschen de knieën, de viola di braccio hield men tegen den schouder. Al deze instrumenten zijn de voorloopers van de strijkinstrumenten, die nu gebruikt worden: de basviool, geleidelijk hervormd, heeft het aanzijn geschonken aan onze contrabas, de tenorviool da gamba werd de latere violoncel en de tenorviool di braccio ontwikkelde zich tot onze altviool. „Violoncel" wordt afgeleid van „viole" en met de bijvoeging „one" beteekende het „groote viool". Violone wil dus zeggen: groote viool. Door het aanhangsel „cello", een verkleining, duidde men de violoncel aan, een middending tusschen de groote violone en de viole.

Alessandro Scarlatti werkte aan de ontwikkeling en de uitbreiding van het orkest evenals Monteverde en tegen 1675 voerde hij het strijkkwartet als basis van het orkest in. De hobo was het voornaamste blaasinstrument van het ensemble. De fagot werd ook veel gebruikt, maar niet zeer zelfstandig en bijna alleen om de baspartijen te verdubbelen.

Geleidelijk ging men echter van de andere instrumenten ook meer partij trekken en in krijgsscènen achtte men weldra trom¬

petten en andere koperinstrumenten onmisbaar, zooals hobo's onontbeerlijk zijn in landelijke tafereelen.

Evenwel ging men met de koperinstrumenten uiterst voorzichtig om, hetzij dat men ze lastig speelbaar vond of niet waardig in teedere muziek mede te werken.

Twee van de grootste componisten der achttiende eeuw, Haendel en Bach, hebben enorm veel tot de ontwikkeling van het orkest bijgedragen. De eerste maakte veel meer gebruik van houten blaasinstrumenten dan onze tegenwoordige toonzetters en Bach schreef partijen voor instrumenten, die reeds lang in vergetelheid zijn geraakt zooals de houten cornet, de hobo d'amour en de violen piccolo. Het clavecimbel en het orgel gebruikten zij gaarne in het orkest.

In het algemeen beschouwt men Haydn als den vader van het moderne orkest. Hij verwijderde het clavecimbel uit het ensemble en liet dit rusten op het strijkkwartet en -kwintet als basis. Toch kreeg het strijkensemble bij hem nog niet de beteekenis die men er later aan zou geven. Zoo schrijft Haydn gewoonlijk niet veel beteekenende partijen voor de altviolen, die vaak door de fagotten en andere blaasinstrumenten verdubbeld worden, alsof de componist bevreesd was, dat de altisten hunne partijen niet zouden kunnen spelen.

Het is trouwens nog niet zoo heel lang geleden, dat men in kleinere orkesten die musici aan de altpartijen zette, welke niet in staat waren goed viool te spelen of op lateren leeftijd stijve vingers kregen. Kwamen zij dan ook niet mede met de tweede violen, dan waren zij altijd nog goed genoeg voor de altpartij, welke heel vaak alleen naslagen en onbeduidende vulstemmen bevatte. De violoncellen speelden als regel dezelfde partij als de contrabassen.

De eerste symfonieën van Haydn zijn feitelijk slechts ensemble-nummers voor strijkinstrumenten, versterkt met twee hobos en twee hoorns.