CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

121

losmaken. Hij is n.1. gevangen in zijn „gehoorsbedrog", dat natuurlijk de sterkste werking uitoefent, wanneer hij niet gedurende de les onder leiding van den leeraar, doch voor zich zelf oefent. Daardoor komt het, dat de leerling gedurende de eerste oogenblikken der zangles het meest aanleiding geeft tot aanmerkingen. Aan het einde der les gaat het steeds het beste, de juiste spieren hebben de overhand, de verkeerde spieren zijn uitgeschakeld. Bij slecht onderricht is het juist omgekeerd. De zanger zingt het beste in het begin, omdat hij frisch en onvermoeid is, ten slotte worden de overspannen spieren vermoeid en de spanning neemt af in plaats van toe.

Zichzelf juist te hooren is veel moeilijker, dan stemmen van anderen juist te beoordeelen. Het inwendige oor moet leeren zich van verkeerde voorstellingen vrij te maken. De beginneling voelt den adem of in het geheel niet of op een verkeerde plaats. De voorstelling en gewaarwording veranderen met toenemende ontwikkeling veelvuldig. De gewaarwording van het „voor uit den mond zingen" is de meest onrijpe, want zoo wordt de lucht het minst afgerond. Iets beter is reeds de gewaarwording, dat men den ademstroom naar boven in de voorhoofdsholte voert. De voorstelling, dat de adem van boven naar beneden terugloopt, is voor den beginneling, die vlak zingt, van groot nut; zoo leert hij den adem terughouden. De rijpe zanger voelt de ademzuil als een stoomzaag, van de punt der tong naar het harde gehemelte, voortdurend bliksemsnel op en neer gaan, staande trillingen. De geheele mond- en keelholte is als het ware met een stoomwolk van lucht gevuld, het geheele lichaam trilt en dreunt door het medeklinken van goede boventonen. De optredende boventonen houdt de beginneling onjuist voor tremolo, of hij meent, dat zijn adem onrustig uitstroomt. Thans leert hij inzien, wat een mooi soepel vibrato,

zonder 't welk iedere stem ongenietbaar wordt, eigenlijk is.

Een gehoorsmisleiding van belang treedt op bij vocaalvorming. De zanger wil iedere vocaal duidelijk hooren en zingt daardoor de gesloten vocalen veel te gesloten en te vast, vooral in de hoogte; om dezelfde reden wil hij de open vocalen veel te schril open nemen en gelooft in het begin niet, dat de als oe genomen a helderdonker klinkt, maar naar hij meent veel te hol en te donker in verhouding tot het vlakke klankideaal, dat hij zich gevormd had. „In de hoogte is in de eerste plaats de goede klank de hoofdzaak, niet de uitspraak," dit is een leerstelling van den voor eenige jaren overleden zangleeraar Ress (zooals ik in zijn levensbeschrijving las) en die m.i. zeer ter harte dient te worden genomen. De goede vocaal in de hoogte is als zoodanig bij den ontwikkelden zanger zeer zeker duidelijk getypeerdr maar bezit daarbij toch iets onbepaalds, iets gedempts, er schemeren nog andere vocalen mede door, zonder dat deze zich echter, wat bij den beginnelingwel hetgeval is, te veelopden voorgrond dringen. Juist dit „gedempte" is het kenteeken van den ideëelen toon. Ontbreekt het, treedt slechts de gezongen vocaal alleen naar voren, zoo is de toon vast en geknepen. Hethelderdonkere is het bewijs voor de ideëele gemengde stem. De donkere kopfluittoonklanken oe en a der hoogte, mengen zich met de meer heldere open borsttongvocalen oe en a tot prachtige kleurschakeeringen, zooals licht en schaduw op de schilderijen van Rembrandt. De scherpe uitspraak komt eerst geleidelijk. Wordt hiermede overhaast te werk gegaan, dan lijdt de vocaal. Eerst moet de keel bij den vocaalklank wijd blijven, voor men door sterkeren druk van de tong de articulatie scherper mag vormen. Het gevoel, dat de toon op de lippen ligt, behoeft niet noodzakelijk tot den volledig ontwikkelden zanger beperkt te blijven. Ook de „vlakke" zanger kan dit gevoel hebben; het moet echter met inwen-