124

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

Denijs, Bernard Diamant, met gewag hoe Henschel's vertolking van zijn Requiem het koor, het orkest en de solisten als 't ware herschiep, ook door Garms en K. Veldkamp, uitvoerig door W. Sibmacher Zijnen, wien ik wil ontleenen wat hij liet volgen na karakteriseering van den vertegenwoordiger der Duitsche romantiek, den wel vroeg Engelschman en later „learned doctor" geworden, in Amerikaansche muziekcentra toegejuichten maar Duitsch kunstenaar gebleven wereldburger, den te Berlijn en Leipzig opgeleiden Breslauer, die Liszt als achttienjarige Wotans Abschied voorzong en naderhand met Brahms omging in hartelijke vriendschap, den orkestleider die te Boston, Londen en Glasgow roem verwierf; den toondichter van ballades, vele liederen, Stabat Mater, Psalm 130, Te Deum, Requiem, opera's en instrumentale werken. „Liefst", zeide hij, „wijd ik dankbare herinnering aan den zanger, den zichzelf begeleidenden zanger. Dat was één in natuurlijkheid, het spelen en zingen en zich geven aan de nobele taak, gelijk de heele persoonlijkheid een voorbeeld mag heeten van den zeldzaam kompleten kunstenaar en mensch."

„Zang was zijn naam voor ons, van het eerste bezoek aan Nederland, het optreden in de Rotterdamsche vereeniging „Eruditio Musica" (1885) toen in gezelschap van Lillian Jane Bailey (leerlinge van madame Viardot), met wie hij vier jaar vroeger was gehuwd; en een feest was hun samen-zingen, huislijk bij het klavier, zij met hooge, fijngeschoolde sopraan en teere zangerigheid, hij met zijn basbaryton, prachtig buigzaam en edel van aard. In menig lied leeft zij voort, ik denk aan Chopin's „Lithauisches", aan Henschel's „Haselstrauch" en „Tausendschön", zijn bekorend liedeke „Sweet Spring" of zijn diepgevoeld „No more", en wie vergat de onweerstaanbare innigheid van Lillian Henschel in het simpel oud-Schotsche „Annie Laurie" ? En Hij ? Een voor¬

dracht van tal van heterogene, door spontaan poëtisch-moduleerend klavierspel gebonden liederen, die de stijlen meesterlijk beheerschte; een muzikaliteit, die onmiddelijk de juiste klankkleur, het zuiver accent vond, zooals de gevoelige en krachtige vingeren raak de accoorden grepen en de toetsen in rijke nuanceering streelden. Dan bewonderden wij zangkunst, als ademtechniek in Cimarosa's tintelende, brillante aria uit „Don Calandrino" of coloratuur in een Handel-aria uit „ Alexanders Feast" ; dan hadden we ons genoegen aan Mozart in Osmin's „Tralala" en aan de geestigheid in Brahms* „Unüberwindlich", of we smulden aan Beethoven-Goethe's satyre „Vom grossen Floh". En we vloden mee door de sterrenlucht, en de winden bewogen de snaren. Ruischen doet er de Lindenbaum, droomen doen we van rust. Hoort ge den ouden Liereman bij 't dorp, hij draait maar, draait maar zijn wijsje,

wonderlijk, wonderlijk O, dat er plaats

ware in 't Wirtshaus, nu alle hoop weg viel als het dorre blad, voor den moede en doodelijk getroffene; afgewezen, afgewezen, dan verder maar, en verder! En de Kraai, de zwarte, vliegt aldoor rond... Ernstige, droeve romantiek van Schumann, en van Rubinstein „Der Asra", een van hen, die „sterben wenn sie lieben". Doch dan Schubert's „Wanderlieder", het blijde, jong-levenslustige „Das Wandern ist des Müllers Lust", met den realistisch raderenden watermolen. De forsch en helder gedeclameerde balladenreeksen van Henschel, Brahms, Liszt, Löwe: „Dougias", „VerfalleneMühle", „Heinrichder Vogler". Het karakter der Heinrich-ballade doet aan den kunstenaar Henschel denken: ook bij hem is de grondmelodie treffend; bij den aanvang reeds van zijn zingen boeit hij. Even eenvoudig en waar als in de compositie is de grondmelodie in deze menschenziel. Op haar ook heeft Georg Henschel heel zijn ontwikkeling gebouwd, gelijk in de ballade uit de melodische basis