132

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

mingen, zij geeft den toehoorder aanleiding de borst daarmee te laten harmonieeren, zij verwekt in hem dezelfde gevoelens die de componist bij het scheppen had, roept zelfs gelijkluidende, verwante gedachten wakker en wekt eindelijk de lust tot werken op, die in de daaraan beantwoordende gevoelens en gedachten op haar verwezenlijking wacht. Hoe de levenswerkzaamheid ook zijn mag, naar iedere richting kan de muziek opwekkend zijn — in deze beteekenis is zij dus programmamuziek, ook wanneer het programma niet opgeschreven is, en haar volkomen, innerlijke uitwerking zal alleen daarvan afhangen, of de toehoorder een algemeen ontwikkeld mensch is, wiens voelen, denken en handelen harmonisch in elkander vloeit, wiens grondgedachte poëtisch kan worden genoemd.

Tot hiertoe het eerste gedeelte, dan begint een theoretisch gedeelte met veel voorbeelden uit de muziekliteratuur. Over houding, bewegingsleer, kleuren der toonaarden (hetgeen overigens zeer uitvoerig behandeld is in: Josef Pembaur: Sonaten van Beethoven op 31 No. 2 en op 57) rythmiek, metriek, poëtische beteekenis der motieven, etc. etc. alles echter in direkte verbinding tot en met de Poëzie.

Zeer interessant is o.a. dit gedeelte waar de auteur spreekt over den variatievorm en den musicus die zich boven de alledaagschheid verheffen wil (pag. 35. Uitgegeven Wunderhorn-Verlag. Keulen). Het zou mij echter te ver voeren in dit artikel hier dieper op in te gaan. Alleen het slot zij nog toegevoegd. R.

Bij de beoordeeling van een kunstprestatie wordt meestal de mensch van den kunstenaar gescheiden, hetgeen echter voor de echtheid van het kunstwerk alleen noodlottig kan zijn.1) (B.v. De mensch Beethoven

') Hierover kan men zeer veel disputeeren. Men denke slechts aan het bekende spreekwoord: Hoe

is niet te scheiden van den kunstenaar en aan de hand zijner werken kan men zijn geheele ontwikkelingsgang als mensch volgen. R.) Men kan zich beide wel gescheiden denken — maar evenals de prediker die zijn woorden slechts op de tong en niet in het hart draagt, zoo moet men ook de kunstenaars, die hun idealen welke zij op het podium bezingen, in het leven niet nakomen, als onware priesters der heilige kunst beschouwen. De wijze van ons tegenwoordig concerteeren is overigens in menig opzicht zeer onpoëtisch. Daaraan zijn vaak schuld: het overmatig verhoogde podium, het praalvertoon van het uiterlijke, de nieuwsgierigheid der toeschouwers — toehoorders kan men ze meestal heelemaal niet noemen, daar hun oor zonder opmerkzaamheid is en het hen niet als bidden om het hart is, hetgeen Peter Rosegger van de muziekgenietenden verlangt, — de schreeuwende verlichting der zalen die voor intiemere uitvoeringen meestal te groot zijn en de pianisten dwingen tot een keus van uitsluitend groote werken en forceering hunner toonsterkte, de volgens physische kracht samengestelde programma's, die wel is waar zoo lang mogelijk zijn, maar noch psychisch een samenhang of tegenstelling in de eenheid verraden en in den regel met een technisch vuurwerk afsluiten; eindelijk nog het overwoekeren van middelmatige talenten, die niet altijd uit oogpunten van kunst op den voorgrond worden gedrongen. „De opvoeder voor de Poëzie" mag de kunstenaar niet van den mensch scheiden, het kunstwerk moet hem het spiegelbeeld van den mensch zijn die het geschapen heeft en hij moet eerst de eigenschappen van dezen mensch in het hart van zijn leerling zaaien, zoodat daarmee juist diens kunst de eigenschappen van haar eersten schepper in zich leeft.

Voor alles moet hij zijn kweekeling de

grooter geest, hoe grooter beest. De hoofdzaak is echter niet hoe het zijn kan, maar hoe het zijn moet. R-