CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

269

plaats eischte hij voor de jongeren in zijn tweede vaderland, die hij gelukkig door erkenning wenschte zooals hij 't zelf was. Van zijn meening over onze kunstinstellingen sprekend zegt zijn dochter:

De Maatschappij tot bevordering der toonkunst heeft hij jaren lang met bewondering gadegeslagen, maar als die bewondering blijvend en volmaakt ware geweest, dan bestond er heden geen Nederlandsche Toonkunstenaarsvereeniging. Hij had een hart voor Nederland en Nederland's kunstenaars — hij zag en voelde, hoe weinig hunne belangen werden waargenomen, hoe weinig hun streven ondersteund werd en hij betreurde dat zeer. „Die grossen Meister brauchen keine Protection mehr ,— aber wohl unsere jungen Talente".

Op de definitieve stichtingsvergadering der nu vijftigjarige vereeniging werd ~ zoo vertelt in haar geschiedenis Amory >— van verschillende zijden vernomen dat het genootschap zich nier tegen de toonkunstmaatschappij richtte. Het zal waar zijn; wij verstaan het. Haar te bestrijden werd niet bedoeld, maar te doen wat ook zij had nagelaten, jegens vertolkers, maar ook jegens componisten.

Was in 1875 veel belangrijke muziek van Nederlandsche tijdgenooten veronachtzaamd? De vraag is moeilijk, al wordt zewatgemakkelijkeralsmen bedenkt dat zij die voor hen opkwamen de Zuid-Nederlandsche blijkens de statuten meetelden.

Heinze vond dat er hier niet genoeg goeds werd gecomponeerd, althans hij nam het initiatief tot prijsvragen. Overigens is van zijn werk bij de Toonkunstenaarsvereeniging, die hij steeds bescheiden als tweede voorzitter diende, weinig vermeld. Maar stellig had zijn geest er invloed. Zijn geest was jeugd, frischheid, ruimheid. Kon een uiting zijner vereeniging eens daarvan niet getuigen, dan bewees zij hem geen trouw. Maar, was hij honderdvijf jaar geworden, hij zou nu blij zijn om haar muziekfeestprogramma. v. W.

Het praatje van de maand.

De mededeeling, dat het mis is met de Haarlemsche Orkestvereeniging, is volstrekt geen nieuwtje, vermits het met genoemde vereeniging sedert een kwart eeuw, met heel kleine tusschenpoozen, altijd mis is geweest. Steeds heerschte er geldgebrek, telkens moesten muziekliefhebbers bijspringen en gaandeweg moest de gemeente de subsidie verhoogen. Intusschen, afdoende hulp scheen er niet geboden te kunnen worden, tenminste de noodtoestand keerde geregeld terug en telkens moest de boel met kunst en vliegwerk bij elkander gehouden worden. Desondanks is de dirigent, die Kriens opvolgde, Nico Gerharz met alle krachten aan het werk gebleven, heeft hij het orkest op een hoogte weten te brengen die velen met respect voor zijn werk vervulde; wat Gerharz met zoo een vrij slecht bezet orkest wist te doen kan niet anders dan geroemd worden; ik heb meer dan eens de gelegenheid gehad het kranig te noemen.

De moeilijkheden zijn dit keer echter van dien aard, dat er aan het voortbestaan van het ensemble nauwelijks meer geloofd kan worden; er is wrijving geweest tusschen het bestuur met den dirigent ter eene en de zich noemende Bond van Toonkunstenaars, eigenlijk een vereeniging van orkestmusici waarvan ook alle mogelijke medewerkers in strijkjes en bioscopen lid zijn, ter andere. Tengevolge van al die oneenigheden heeft de toch al zwak staande Haarlemsche Vereeniging zooveel leden verloren, dat het geval nog met een finantieel debacle eindigen zal.

Eigenlijk gezegd zou ik het zoo heel erg niet vinden als de H. O. V. — al zooveel jaren een uiterst zwak plantje — maar opdoekte; iets van beteekenis zou dit ensemble in deze samenstelling toch nooit kunnen worden. Slechts met tien keer meer subsidie dan het orkest nu krijgt zou men er een modern, goed ge-