CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

3

Beatrijs.

Met Willem Landré ben ik twaalf jaar aan ons muziektijdschrift, en sinds ik hem ken, dat is precies even lang, steeds in de beste verstandhouding, en toch — hef. beste, dat hij deed als toonkunstenaar — hij wil altijd uiterste zuinigheid met dat woord en daarom gebruik ik het nu juist opzettelijk — heb ik niet geweten. Van Beatrijs lieten zijn brieven of briefjes mij wel eens iets vernemen maar enkel zakelijke dingen, dat het werk maanden stil lag door de journalistieke drukten, dat het weer vorderde, dat het een labyrinth werd waarin alleen hij den weg kon vinden (dit moge mijn onwetendheid eenigszins verontschuldigen), dat het af was, dat de geweldige schrijverij van een voor anderen leesbare partituur prestissimo diende te gebeuren wegens de plannen der Co-Operatie, Parijsche plannen ook, waarover ik nog zwijgen moest. Zelfs die partituur heb ik niet gezien. Maar in Den Haag en Rotter dam heeft ze nu geklonken, in Den Haag ook voor mij. Wat ik er nu van weet is ongetwijfeld nog weinig, wat ik er van ontving is niettemin veel, een groote verrijking.

Dus past mij mede dankbaarheid jegens Felix Rutten. Ik vind zijn tekst nogal behept met gebreken van deugden: vlot geschreven maar meermalen slordig van versbouw, hier en daar tevens achteloos en on-Nederlandsch van woordkeus; eloquent maar soms rhetorisch of in ander en erger opzicht „er naast"; van tooneelbegrip getuigend maar af en toe hinderlijk door te merkbaar en slimverzonnen tbeatereffect, voornamelijk van tegenstelling, uiterlijk ook in een glorieus eindtafreel, dat den componist, geloof ik, minder gunstig was, zooals immers het zachte slot van Liszt's Purgatorio der Dante-symphonie heel wat mooier is dan het luidruchtige. Verder heeft blijkbaar concentratiezorg eenzijdigheid veroorzaakt en den tweeden hoofdpersoon, ridder Valentijn, zeer schetsach¬

tig en onmenschelijk of ontmenscht gemaakt, tot schade van het drama. Kleinere bij-figuren kregen meer liefde, maar die konden dan ook niet afleiden. Heel het meeleven moest wezen voor Beatrys, de jonge non, wier geloften in zomerweelde door verlangen worden geteisterd en bezwijken voor den terugkeerenden minnaar, Beatrys na zeven jaren als moeder van twee kinderen door hem met de dienstvrouw Machteld bedrogen en verstooten: Beatrys na zeven daarop gevolgde jaren van ontbering en schande begenadigd om de nooit verzaakte trouw harer dagelijksche gebeden, in den winternacht uit de herberg door de Hemelsche Moederstem naar het klooster geroepen, Maria's wonder harer plaatsvervanging, die haar afwezigheid verborg, ontwarend, met haar kinderen opgenomen, door biecht van zonde rein. Dat meeleven te wekken is Rutten zeker niet mislukt. En in weergaaf van zielsaandoening en natuurstemming heeft hij dichterschap bewezen, Van Eeden's Lioba-toon soms naderend zonder nabootsing.

Landré verklankte de geurende zomerzoelheid in 't met een mijmerend maar spannend praeludium geopend eerste bedrijf, teeder streelend, stil en zoet, duidde sober de kloostersfeer naar oud-kerkelijken trant aan, deed bij Beatrys' intensief uitgedrukt begeeren, het serene niet overwoekeren door zwaar sensualisme, vond met pathosvermijding doordringende waar. heid voor haar schrik en strijd en vertolkte het wonder als diep eenvoudig mededoogen. Even suggestief trof hij de dan komende felle contrasten, den dreigenden onweersavond in Valentijn's burcht-zaal, den cynischen hofmeier Elgard, de prat minachtende Machteld, den koud-wreeden, zich op eerlijk fatalisme beroemenden Valentijn zelf, de radelooze versmade. Na den snijdenden jammer die (met herhaling van twee klaagtonen bij chromatisch dalenden korten harmonietoon weergegeven)