CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

11

een vrij-declamatorische tekstbehandeling waar te nemen. In dit werk zijn sterke qualiteiten die met belangstelling naar de zeker van een persoonlijkheid getuigende muziek hebben doen luisteren.

Toch blijft, als we een scheidingslijn trekken tusschen dat wat wortelt in het oude en wat tot het moderne gerekend mag worden, deze muziek als een grensgeval te beschouwen, omdat er wel iets eigens in aanwezig is, maar omdat dat eigene nog niet tot volle ontplooiing is gekomen en nog niet gedecideerd naar de een of andere richting heenwij st.

Tot die grensgevallen behoort ook de Klaviersonate van Van den Sigtenhorst Meyer, die eenerzijds een concessie beteekent aan oudere vormen en uitdrukkingswijzen, anderzijds een neiging vertoont in de richting van ontwikkeling naar andere wegen en terreinen. De muziek van Van den Sigtenhorst Meyer is van een gedistingueerde allure, zij heeft melodisch zeker ongewone qualiteiten, maar geeft niet den indruk van algeheele bezonkenheid. Zeker klinkt in deze muziek een belofte, bergt zij in zich de mogelijkheid van een verder gaande ontwikkeling in de richting van een zuiver individueel worden. En daarom gaat deze Klaviersonate ver boven de „Improvisation espagnole" van Oberstadt, die een ongelooflijke massa noten noodig heeft om weinig te zeggen. En dat weinige bepaalt zich dan nog tot dat wat thuis behoort op het terrein van het uiterlijk-virtuose, van het hol-pathetische en klankdaverende.

En nu komen we tenslotte tot de twee, die op deze matinée en op dit muziekfeest zeer gedecideerd de moderne en de ultramoderne richting vertegenwoordigden: Sem Dresden en Willem Pijper. In de qualificatie van „modern" en ,ultra-modern" is het essentieele verschil tusschen het werk van deze beiden aangegeven. Dresden is modern, bewandelt in zijn strijkkwartet op meer dan één plaats, in meer dan één deel nieuwe wegen, ontziet zich niet bi-tonaal

te schrijven en de consequenties van dat systeem te aanvaarden. Dresden heeft mij met zijn strijkkwartet evenwel niet den indruk gegeven dat dat alles als een onvermijdelijkheid van inspiratieven drang is ontstaan. Er zijn in deze muziek ongetwijfeld ook momenten, waarop men voelt dat de componist nog een zekere affiniteit heeft met het verledene. Ongetwijfeld heeft zich in hem een evolutie voltrokken en de sporen daarvan zijn in zijn muziek nog merkbaar. Vandaar dat zij wel eens een tweeslachtigen indruk maakt. Men vatte dit vooral niet in afkeurenden zin op: er is met die qualificatie niet anders bedoeld dan een voelbaar zijn van twee nog niet in volkomen evenwicht tot elkaar gekomen stroomingen, ten deele nog een zoeken naar den definitieven weg. Ten deele: want er zijn in deze muziek fragmenten, die zonder meer een zich overgeven aan de nieuwe richting beteekenen, maar daarnaast zijn er b.v. in het tweede deel ook momenten, die van het moderne principe tamelijk wel losstaan en den hoorder verplaatsen in een stemmingssfeer, die tot een verleden periode behoort. Toch mag Dresden's werk niet gerekend worden tot de grensgevallen, waarover boven werd gesproken. Want daarvoor is in hoofdzaak zijn muziek te zeer een aanvaarden van de nieuwe richting, van het moderne principe ten aanzien van klankcombinaties. Afgezien van het ietwat tweeslachtige van het karakter boeit deze muziek door een gedecideerdheid van stemmingsweergave, een strakheid van lijn en een bewegelijkheid van detail, die evenzeer op intelligentie, inspiratie als knapheid wijzen.

Het geval-Pijper ligt anders. In de beide werken, zijn a capella-koor „Heer Halewyn" en zijn Sonate voor fluit en piano is hoogstens sprake van een evolutie, die zich voltrokken heeft. Pijper gaat in deze beide werken zonder eenige verdere overweging of scrupule zijn eigen weg; hij gooit al het bestaande overboord om naar