CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

4. relatieve onmogelijkheid den tekst bevredigend te verdeelen. Deze criteria gelden volgens Schering zoowel voor het motet als voor de mis en zijn geldig tot in den tijd van Lasso en Palestrina.

Scherings werk baarde destijds groot opzien en een congres van muziekgeleerden kwam samen om zich erover uit te spreken. Het resultaat was, dat Schering slechts ten deele in het gelijk werd gesteld, het absoluut vocale karakter der Palestrina- en Lasso-periode liet zich niet bestrijden. Uit in de Münchener Staatsbibliotheek zich bevindende Codices met eigenhandige aanteekeningen van Orlando di Lasso bewees prof. A. Sandberger, dat de verschillende partijen inderdaad door zangers gezongen werden, daar uit de Hofzahlamtsrechnungen blijkt, dat de daar aangegeven personen zangers en geen instrumentalisten waren. Uit dezelfde Hofzahlamtsrechnungen blijkt eveneens, dat op groote feestdagen het koor der zangers door instrumenten versterkt, doch geenszins vervangen werd.(Sandberger:Muziekwetenschappelijke oefeningen Wintersemester 1924/25 aan de Universiteit München.)

Ook voor de periode Gombert-WillaertClemens non Papa moet men de hypothese, dat men hier niet met zuivere vocale muziek te doen heeft, in het algemeen verwerpen; reeds volgens de door Schering zelf opgestelde criteria is deze muziek, voorzoover ik zien kan, vocale muziek, daar slechts de tamelijk veelvuldige sequensvorming bij Clemens non Papa volgens de theorie van Schering hier en daar een instrumentaal karakter zou kunnen doen vermoeden. Deze treedt evenwel steeds zoo op, dat het gebruik van instrumenten uitgesloten schijnt, n.1. aan het slot van overigens zonder twijfel vocale composities, waar een plotseling zwijgen van de stemmen en gebruik van instru¬

menten zeer bevreemdend zou zijn. x) Daarentegen kan niet geloochend worden, dat zéér enkele motetten het vermoeden, dat wij hier met ten deele instrumentale muziek te doen hebben, doen opkomen, zoo b.v. het motet „misit me pater vivens" (niet het bij Commer gedrukte) met de tweede Sopraan ,,Ecce panis angelorum" uit het Liber tertius Cantionum Sacrarum Autore Clemente non Papa (Phalesius, Leuven 1559), waar zoowel de moeilijkheid om den text te verdeelen als de dikwijls tamelijk „sprunghafte" stemvoering dit vermoeden aan de hand doen.

Zonder twijfel juist is de theorie van Schering voor de Ars nova, evenwel weten we reeds uit het testament van Guillaume Dufay (1474), dat een motet, dat men geneigd zou zijn als instrumentaal te beschouwen, zuiver vocaal bedoeld is, daar Dufay zijn leerlingen verzoekt deze hymne aan Maria aan te heffen zoodra de doodstrijd beginnen zou.

Een bezwaar tegen de theorie van Schering lijkt mij ook daarin te liggen, dat nergens uitdrukkelijk orgel verlangd wordt en dat wanneer men werkelijk voor orgel geschreven had, men toch zeker niet de stemmen in verschillende stemboeken geschreven zou hebben, een vorm waarin de uitvoering op het orgel zoo goed als onmogelijk wordt en de organist zich uit de stemmen eerst een tabulatuur zou moeten samenstellen: vaak zal men integendeel moeten concludeeren tot solistische uitvoering.

Wat nu de Josquin-periode aangaat, moet men toegeven, dat de meening van Schering toch veel verleidelijks heeft, al zal men met haar toepassing zeer voorzichtig moeten zijn. In ieder geval meen ik, dat men het vocale als regel, het gemengd instrumentale als uitzondering zal moeten

i) De samenstelling van de Keizerlijke Kapellen te Weenen en Madrid toont eveneens aan, dat het koor zeker niet eenstemmig zong.

41