CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

tisch oordeelde. Hij moest blijkbaar soms een bijdrage voor het tijdschrift wat haastig neerpennen, maar dat merkt men dan enkel aan vluchtige woordkeuzen zonder feitelijk belang. Nog een uitnemend artikel moet ik terloops vermelden, zijn beschouwing van Telman Susato's eerste twee Musyckboekskens — het eerste heeft evenwel Fl. van Duyse tot partituur bewerkt, niet hij, zooals Riemann-Einstein's lexicon zegt in een kort bericht, dat ook overigens verbetering behoeft.

Uit den Hortus musicus gaf „Toonkunst" op een muziekfeest in Utrecht een suite, dat zal omstreeks veertig jaar geleden zijn. In Amsterdam had de Maatschappij het denkbeeld van een historisch concert al in 1850 onder Van Bree verwezenlijkt, maar zulk een oud instrumentaal werk op een anders niet ongewoon programma was toch een merkwaardig novum — en zou het ook nu wezen, ofschoon elk orkest zoo gemakkelijk en zeker niet tot ongenoegen af en toe wat van Reinken öf vanBorchgreving,Grep,Gistow(doorWirth uitgegeven) kon brengen, liefst met een klein ensemble. Toen werd de suite met enorme bezetting gespeeld. In '92, op de Weensche tentoonstelling, nam D. de Lange voor eenige proeven uit den Hortus twee violen, een violoncel (de viola schijnt een di gamba te moeten zijn) en een contrabas. Daarmee werd vermoedelijk de bedoeling van den auteur meer genaderd.

Maar wij mogen niet meenen dat Van Riemsdijk — ongetwijfeld aanstichter der Utrechtsche primeur — de wenschelijkheid van zooveel mogelijk trouw aan 't origineel apparaat miskende. Het tegendeel is waar. Hij heeft voor meer dan dertig jaren met enthousiasme geschreven over de klavicimbel die hij te Weenen had leeren kennen, er een voor de muziekgeschiedenisvereeniging verlangd, en de Brusselsche conservatoriumaudities op allerlei museuminstrumenten, zoo noodig ge-

49

reconstrueerde, geroemd en hun voorbeeld aanbevolen tot navolging in Den Haag.

Hij was als historicus vooral ook practicus, en een die na terugzien helder vooruitzag, v. W

Het Praatje van de maand.

Eindelijk, nadat hun geduld langen tijd op de proef gesteld is geworden, zijn zij die zoo nieuwsgierig waren wie er wel tot directeur van de Rotterdamsche Muziekschool van Toonkunst benoemd zou worden, beloond. Nu moet ik eerlijk bekennen: het werd ook tijd! Dat Hutschenruyter weg zou gaan wist men reeds in het voorjaar; officieel nam hij met September zijn ontslag en juist aan het begin van een nieuw seizoen -— dacht men — zal er wel spoedig voor een plaatsvervanger gezorgd worden. Edoch de weken gingen en de toestand van onzekerheid bleef maar bestaan. Maar nu is dan toch het leed geleden; aangesteld tot directeur van de school is de Heer Willem Feltzer, die een jaar of vijf, zes geleden hier te Rotterdam een Muzieklyceum gesticht heeft. Door hem — den Heer Feltzer — te kiezen, heeft Toonkunst zich dus van een niet gering te schatten concurrent ontdaan, aangezien de school van den Heer F. door Toonkunst overgenomen wordt en bovendien krijgt Toonkunst nu een zeer goed filiaal in het midden van de stad, wat van veel beteekenis is, gegeven de ongelukkige ligging van de Toonkunstschool in een van de akeligste straten van de oude stad. In elk geval: de nieuwe man is er; laten wij thans afwachten en hopen, dat het den Heer Feltzer gelukken zal te werken in het belang van de school.

De „Co-opera-tie" is wederom met een noviteit voor den dag gekomen, met een opera van den Parijschen componist Leo Sachs, getiteld „Les Burgraves", naar een boek van Victor Hugo. Ik geloof nooit dat het een succes voor de onderneming wor-