58

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

„en intensief essentieele triomf eener ge„niale en gezegende bevoorrechting in het „groot-menschelijk zoeken naar God".

Waar het Bach geldt maakt de auteur — m.i. ten onrechte — een ampel gebruik van 't nu eenmaal ingevoerde epitheton „protestantsche kunstenaar" (vergeet men niet te vaak dat Bach ook de Hohe Messe, eenige kleine Missen en het 5-stemmig Magnificat geschreven heeft?) en komt dan tot uitspraken als (ik moet aan 't aanhalen blijven): (blz. 46) „Neen, ook Bach „stond trots zijn genialiteit te zeer onder „den invloed en knechtschap van Luther „om zijn kunst niet willens en wetens afhankelijk te maken van diens godsdienstig en wetenschappelijk gelooven en „denken. En zoo kregen wij dan ook het „echte door en door Katholieke Matthaus„evangelie in de omlijsting eener echte „door en door Protestantsche aanvoelbaar„heid".

Ik citeer ook nog het volgende (blz. 47): „Bach kon zich niet in de diepste en zuiverste meditatie over de oneindigheid der „Goddelijke liefde en de eeuwigheid trans„formeeren tot eigen geestelijke verheerlijking, omdat altijd en overal het nuchtere „Protestantisme, als een min of meer bedachtzame bezonnenheid, als het besef „van de geheimzinnige grens tusschen werkelijkheid en gedachte, illusie en realiteit „hem in den weg stond". En later volgt dan, op dezelfde bladzijde, wanneer gesproken wordt over de Bach-vertolkingen van Mengelberg:

„Hier wordt dus een tegendeel, het abstracte in deze muziek door Mengelbergs „Godsvereerende, dichterlijke, wijsgeerige „wereldaanschouwing aangeraakt, waardoor deze muziek gedeeltelijk vrij komt, „los van zich zelf en kan opgaan in de „meer intuïtief geestelijke en wereld-omvattende schoonheid."

Wanneer wij uit deze, en een aantal andere staaltjes van leelijke taal en onhandigen stijl de quintessens trekken, dan blijkt

dat in de werken van Bach (ook van Beethoven en anderen) een tekort heerscht, dat eerst door de vertolking van Mengelberg moet worden aangevuld; dat hij dit kan en doet, is 't gevolg van zijn katholiek zijn.

De beperkte ruimte die mij kan worden gegund belet mij het bovenstaande met nog minstens twee dozijn voorbeelden te staven.

Men zal een dergelijke bewering een enormiteit willen noemen, en daarmee is m.i. het juiste woord gevonden voor dat wat des schrijvers arbeid het scherpst teekent: hij deinst nimmer terug voor de meest krasse enormiteiten.

Hij spreekt (blz. 37) over „die Itali„aansch-Hongaarsche (sic!) muziek-essen„tie bij Mozart", hij vindt (blz. 72) „ook „Mengelbergs ziel kan soms zóó eenvoudig, zoo vroom-gelukkig zijn als een „bruidje dat ter kerke gaat", ziet (blz. 75) „een poëtischen glans ontstaan door de „schuchtere aanvoeling" (wat is dat?) „der „eerste violen", beweert (blz. 77) dat in de muziek van Rich. Wagner, „hoe cere„braal, doch (sic!) gemengd-Germaansch „deze in hoofdzaak ook is en blijft, toch „nog vele andere, meer zuiver, essentieele „oer-elementen te vinden zijn", en ook (blz. 79): „iets, dat wij met ons verstand „kunnen grijpen kan niet intens schoon zijn, wel goed". Ten slotte (blz. 106) zegt hij: „Willem Mengelbergs grootste eigenschap (in deze) is zijn Hellenisme", en klaagt (terecht!) dat de Fransche liederen van Diepenbrock zoo goed als nooit gezongen worden, „ook al" — let wel! — „steken ze torenhoog uit boven al wat wij „aan liederen rijk zijn".

Laat mij 't — wat de enormiteiten betreft — hierbij laten, maar nog wijzen op iets anders wat er nauw verband mee houdt, omdat het wordt geboren uit dezelfde gesteldheid van den geest: des auteurs schromelijke onrechtvaardigheid tegenover andere kunstenaars. De bladzijden 54 en