CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

95

lijk geacht kan worden. Aan den anderen kant zegt mij iemand die in het vak bekend is: „vergeet U toch niet, dat de muzikanten Maandag, Dinsdag, Donderdag en Vrijdag den geheelen dag tot 's avonds zeven uur toe vrij zijn, omdat er die dagen geen matinée's gegeven worden."

Dan is het een uitgemaakte zaak dat de heeren, die over het algemeen gesproken niets buitengewoons presteeren, voor hun werk zeer behoorlijk betaald worden. Vooral in de stakingsdagen wanneer de gemoederen een beetje geprikkeld zijn, wil ik niet gaarne misverstaan worden en daarom worde er met nadruk op gewezen, dat niemand beter dan schrijver dezes weet, dat er wel degelijk zeer verdienstelijke musici in het amusementsbedrijf zijn; persoonlijk ken ik er die waarlijk artisten zijn, die door den nood gedwongen zich in dit vak bewegen moeten, maar die er ook allemaal uitgaan zoodra zij maar even een kans schoon zien. Edoch, het meerendeel van de bioscoop-muzikanten presteert waarlijk niets bijzonders, bestaat uit lieden wier ontwikkeling en smaak nog al iets te wenschen laat. En van dezulken beweer ik, dat zij gegeven hun geringe kennis en beschaving een hoog loon genieten. Dat gun ik de heeren van ganscher harte, maar mijns inziens moeten zij daarom als het er op aan komt een beetje water in den wijn doen. Wie meer verdient dan hij overeenkomstig zijn prestaties waard is moet een weinig voorzichtiger zijn.

Overigens is er weinig nieuws in de wereld. Het Italiaansche Operagezelschap dat drie jaar geleden te Weenen onder leiding van Pietro Mascagni voorstellingen van „Aida" in de open lucht gegeven heeft, welke vertooningen met een schrikbarend finantieel debacle geëindigd zijn, schijnt er intusschen den moed niet bij verloren te hebben; ten minste men heeft plannen gemaakt voor een reeks vertooningen van Carmen in de open-lucht, welke gedurende de maanden Juli en

Augustus plaats zullen hebben. De plannen hebben reeds vasten vorm aangenomen, wordt er uit Weenen gemeld. Ik geloof het graag maar ik hoop, dat men ook al weet wie er van plan is een paar millioen kronen neer te leggen wanneer er weer eens een tekort is . . .

Een lezer vraagt mij of ik ook weet hoe het mogelijk is, dat er zoo dikwijls artisten komen, die uit den vreemde prachtige kritieken meebrengen en in ons land heelemaal niet voor vol aangezien worden. Of de buitenlandsche critici misschien zooveel gemakkelijker zijn dan de Nederlandsche of dat er wellicht andere factoren in het spel zijn? Daar geloof ik niets van; ook is het niet aan te nemen, dat de Hollandsche critici zooveel strenger zouden oordeelen dan hun buitenlandsche collega's, al wordt er dan ook wel eens van Hollandsche vitzucht gesproken. Neen het geval is gemakkelijk op te lossen, geheel terug te brengen op de kunstgrepen van de impresario's. Wanneer de heeren een vreemde uitvoerende artist introduceeren willen moeten zij beginnen met het maken van reclame. Dan nemen zij de critieken welke de artist in toonaangevende bladen gehad heeft, halen alles wat leelijk en minder goed is eruit en houden dus niets dan lofspraak over. Zoo is het eens gebeurd, dat een criticus van een jeugdige violiste geschreven had: „Dit is een veelbelovend groot talent dat bij ernstig verder werken rijpe kunstuitingen zal geven" en de reclame makende impresario veranderde dit in: „dit is een groot talent dat rijpe kunstuitingen geeft". Een gewoon mensch noemt zooiets valsch citeeren. Nu weet men meteen dat aanhalingen uit vreemde critieken weinig waarde hebben; zij zijn onder censuur geweest en de censor heeft er alles wat hem niet aanstond in doorgehaald.