128

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

heb, dat ik toen — in 1888 — sedert 4 a 5 jaren alleen maar alt gespeeld had, en nu plotseling verplicht werd op een vreemd instrument, geheel onvoorbereid een Vioolsonate van Beethoven voor te dragen, dan zal niemand zich verwonderen dat het resultaat was: versungen und verthan, en dat met vlag en wimpel.

Ik bleef dus te Rotterdam, les geven; Kes ging naar Amsterdam.

In 't najaar van '89 verzocht wijlen Henri Tibbe mij, hem 't manuscript van mijn piano-concert af te staan; hij wilde 't spelen in een concert met al-Nederlandsch programma, dat Kes in December zou geven. Natuurlijk stemde ik grif toe, want ik was verheugd en vereerd; 't laatste in nog hooger mate, toen Kes mij uitnoodigde zelf te komen dirigeeren.

Ik was niet de eenige: alle nummers van 't programma (behalve de derde symphonie van Hol, die Kes leidde) werden door de componisten gedirigeerd; Kes zat in de zaal en keek toe.

Na afloop waren wij nog een uurtje samen, waarbij hij zich een charmant gastheer toonde, en daarmee was dit — voor mij zoo prettig en verfrisschend — intermezzo weer voorbij.

Maar ... in 't vroege voorjaar van 1890 zou het Concertgebouw-orkest voor de eerste maal een uitvoering te Rotterdam geven; natuurlijk was alles wat tot de toonkunst in betrekking stond, gespannen en vol hooge verwachtingen, 's Morgens bracht de post mij een briefkaart van de hand van Kes, waarop hij mij (ongeveer) schreef:

,,Ik zou je gaarne even spreken; wees zoo goed van middag in 't Hotel de France te komen".

Ik ging, vol verwachting omtrent de beteekenis van dat verzoek, en mocht toen 't volgende hooren: „ik zal maar geen lan„ge inleiding houden! We moeten een „tweeden dirigent aanstellen; wil jij die „plaats innemen?"

Onnoodig is 't hier mijn gevoelens te schilderen.

Ik nam 't voorstel met beide handen aan, en werd, tegen Augustus, als tweede dirigent aan het Concertgebouw geïnstalleerd. Wel is waar vervulde ik dat ambt slechts twee jaren en twee maanden, waarna ik werd benoemd tot leider aan het Utr. Sted. Orkest, maar ik heb in dien betrekkelijk korten tijd, Kes leeren kennen in al zijn hoedanigheden, nauwkeuriger dan het den meesten vergund was.

Vraagt men nu waarin hij 't meest uitblonk, dan kan ik slechts antwoorden: Kes muntte uit in alles wat hij deed. Dat hij een groot dirigent was weten allen; dat hij — wanneer hij zich in die richting bewogen had — een evengroot violist zou zijn geworden, weten zij die hem als zoodanig — en vooral als kwartetspeler — hebben gehoord, maar dat hij bovendien een uitnemend geschoold, technisch sterk ontwikkeld, smaakvol pianist was, dat te vernemen zal allicht menigeen verwonderen.

Een overtuigende proef heeft hij daarvan gegeven, toen hij met Mevrouw Bosmans—Benedicts het Es dur-concert voor twee piano's van Mozart, in 't openbaar voordroeg.

Maar dat alles vertegenwoordigde toch niet zijn grootste beteekenis. Die lag in de vele hoedanigheden van geest en verstand, waarmee hij op zijn (goedgezinde!) medewerkers een invloed uitoefende, even onweerstaanbaar als heilzaam. Een invloed die voor hem, die de kunst verstond zich eraan te onderwerpen zonder zijn persoonlijkheid prijs te geven, beteekende: winst aan kennis, ervaring, smaak en technische bekwaamheid.

Veeleischend als Kes was, verlangde hij nimmer het onredelijke. Ja! er waren er die dat beweerden; maar dat waren zij, wier techniek te kort schoot, en die niet konden voldoen aan zijn eisch: het volmaakte zoo dicht mogelijk benaderen. Te-