CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

129

genwoordig zien wij in, dat juist het hardnekkig vasthouden door Kes, aan dat — toch eenig juiste — beginsel, de toonkunst hier te lande tot den grootsten zegen is geweest.

Wie in staat was aan zijn eischen, wat de techniek betreft, te voldoen, en aan groote muzikaliteit zooveel verstandelijke gaven paarde, dat hij Kes in zijn gedachtengang kon volgen, voor dien was hij een leermeester met onovertrefbaar paedagogische kwaliteiten.

Daar was, in de eerste plaats, zijn onvergelijkelijk scherp muzikaal (natuurlijk „absoluut") gehoor. Ik heb het bijgewoond dat hij in een forte-ensemble van een Wagner-werk, met alle blaasinstrumenten drievoudig bezet, den derden clarinettist er uit pikte, als de man wiens instrument een fractie te hoog stemde.

Dat gehoor was even fijn, waar het de nuanceering betrof; zooals de dynamische schakeeringen in een orkestvoordracht onder Kes werden in acht genomen, was het vóór hem zelden gebeurd. Alleen Richard Hol mag, in deze, als zijn voorlooper worden genoemd.

Een ander element waaraan Kes zijn uiterste zorgen besteedde, was de rythmiek. Hier nu, vond hij een bijna onontgonnen terrein. Hoe op dat gebied gezondigd werd, is bijna niet te beschrijven, en alleen bekend aan ons — ouden — die in staat zijn het „voorheen en thans" te vergelijken.

Daar mocht — ten opzichte van de rythmiek — niet het kleinste kleinigheidje worden gesmokkeld, elk maatdeeltje moest zijn juiste waarde hebben, en waar meerdere, samen dezelfde verdeelingen hadden te spelen, moest het ensemble sluiten als een gezwaluwstaart chineesch doosje.

Toen is ook de legende ontstaan van de „koelheid" van Kes, den dirigent; toen heeft ook de een of andere waanwijze nul de theorie verkondigd: „zulk nauwkeurig musiceeren" is de dood voor de kunst.

Over die laatste uiting zal ik geen woord vuil maken: de geschiedenis van ons Nederlandsche muziekleven heeft haar verpletterend oordeel erover uitgesproken. Over de „koelheid" nog dit: Kes was minstens even warm-voelend, waar 't de vertolking van toonwerken gold, als de beste en grootste onder zijn vak- en ambtgenooten; zooals wij onder hem hebben gespeeld de eerste symphonie van Brahms, Wallenstein van d'Indy, Don Juan van Richard Strauss is 't mooier, gëacheveerder, „warmer" niet denkbaar; maar — gelukkige eigenschap! — hij had zijn gevoelens, zelfs de sterkste en die ook op hun hoogtepunt, steeds onder bedwang; daardoor bleef de rede de meesteres, en daardoor verviel hij nimmer in sentimenteel gedoezel.

Kes was een der grootste dirigenten, die ik heb gekend; dankbaar verklaar ik van hem veel te hebben geleerd, en erken ik dat, wanneer ik als orkestleider goed en nuttig werk heb mogen verrichten, ik daarin het beste slaagde, door den weg te volgen, dien hij mij gewezen heeft.

Zijn beteekenis als opvoeder (van zijn orkestleden zoowel als van het publiek) zal niet licht overschat worden, en 't is zeker aan ons Nederlandsch muziekleven ten goede gekomen, dat drie van onze orkesten (het Utrechtsche onder den schrijver van deze regelen, het Arnhemsche en het Residentie-Orkest onder Van Anrooy) geleid zijn door dirigenten die uit zijn school zijn voortgekomen.

Aan 't eind van mijn beschouwingen gekomen dank ik de redactie, dat zij mij de gelegenheid schonk ze te houden, en uit ik den wensch dat Nederland, en vooral Amsterdam, nooit mogen vergeten, dat de groote en hooge genietingen die onze orkestconcerten ons schenken, voornamelijk te danken zijn aan den on vermoeiden pioniersarbeid van Willem Kes, die — zooals een, in de kunst hartelijk belangstellende uit Utrecht mij dezer dagen schreef —