168

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

en kon daarom den inzet der verschillende partijen slechts uit het geheugen aangeven. Haydn, die anders bijna altijd met den strijkstok dirigeerde, volgde bij de uitvoering zijner symphonieën te Londen de Engelsche gewoonte en leidde als „Conductor" van den vleugel af. Op dezelfde wijze werden nog van 1813 tot 1822 de concerten der „Philharmonic Society" geleid; alleen Spohr (1820) en Mendelssohn (1829) maakten van den dirigeerstok gebruik. Tot deze uitzonderingsgevallen kan nog het concert gerekend worden, dat Weber in Maart 1826 in Covent-Garden dirigeerde, hoewel deze toen niet — volgens zijn gewoonte — van den dirigeerstok, maar van een papieren rol gebruik maakte. Eerst een tiental jaren later werd de dirigeerstok definitief in Engeland in gebruik genomen, het eerst door George Smart, Bishop e.a.

Wat de in Duitschland gebruikelijke wijze van dirigeeren in de 18de eeuw betreft, was men tot dusver van meening, dat de leiding van het geheel van den aanvoerder der 1ste violisten uitging en dus een speciale kapelmeester niet fungeerde. Wanneer men echter aan een titelprent, voorkomende in Walther s Lexicon (1732) bewijskracht mag toekennen, dan kan deze veronderstelling slechts voor het begin der 18de eeuw gelden. Die prent stelt een deel van het orkest voor, dat zich in volle werkzaamheid bevindt: op den voorgrond rechts ziet men een orgel. Links daarvan staat de dirigeerende kapelmeester, die met uitgestrekte armen in iedere hand een papieren rol houdt omklemd. Daarachter een bassist en een violist, blijkbaar de concertmeester, die den instrumentalisten de tempo-aanwijzingen van den kapelmeester overbrengt. Van de instrumentalisten ziet men alleen drie andere violisten, een hoboïst en zeven trompettisten en bazuinblazers. Van overige bizonderheden afgezien, bevestigt ons dus deze gravure, dat in de eerste helft der 18de eeuw de alleenheer¬

schappij van den strijkstok nog niet bestond. Voor zoover is na te gaan, was dit eerst in de tweede helft der eeuw het geval. Welk aandeel van deze veranderingen moet worden toegeschreven aan de ontwikkeling der instrumentale muziek, kan hier in het midden blijven; zeker is het echter, dat ook het voorbeeld dat de Parijsche Opera bood, daartoe eveneens bijgedragen heeft — vooral waar het viel in een tijd, waarin Fransche zeden en gebruiken ook in andere landen algemeen navolging vonden. Spoedig kwam dan ook bij alle instrumentale concerten (symphonieën, ouvertures) de leiding in handen van den eersten violist. Hij gaf uit de voor hem liggende viool-partij met den strijkstok het tempo aan en speelde, wanneer dit noodig was, zelf mede. Bij groote muziekuitvoeringen, waarbij behalve het orkest ook koren medewerkten, trad nog een tweede dirigent in functie, die aan den vleugel gezeten, voor het ensemble der zangstemmen waakte en bij recitatieven de begeleiding uitvoerde. Alleen bij monsterconcerten werd de leiding aan drie dirigenten toevertrouwd. De derde, die met den papieren rol gewapend was, moest er voor zorg dragen, dat de concertmeester en de bespeler van den vleugel, die gewoonlijk den titel van kapelmeester voerde, in onderlinge overeenstemming bleven. Op deze wijze werden bijv. de in het Burgtheater te Weenen plaats vindende oratorium-uitvoeringen van de in 1771 opgerichte „Wiener Tonkünstler-Societat" gedirigeerd.

Ofschoon herhaaldelijk door woord en schrift o.a. door Forkel, Gottfried Weber e.a. gewezen werd op de nadeelen, die van een meerhoofdige directie het gevolg waren, duurde het toch nog een langen tijd, alvorens onbeperkte alleenheerschappij weder in eere werd hersteld. Volgens Forkel behoorde deze alleen door den bespeler van den vleugel te worden uitgeoefend, terwijl van andere zijde voor het over-!

1