CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

231

Op glad ijs

door

WOUTER HUTSCHENRUYTER.

Toen ik nog een kind was, bezat ik een curieus prentenboek; verscheidene van de platen kan ik mij nog levendig voor den geest halen, o.a. één die een groote ijsvlakte vertoonde en daarop een onhandigdansend grauwtje. Onder die prent stond een motto; het luidde „Als een ezel op het ijs gaat dansen, valt hij en breekt een poot."

Dat motto had ik als titel boven dit stuk willen plaatsen, maar mijn aangeboren gevoel voor wellevendheid hield mij terug. Het blijve dus bij den korteren, meer neutralen titel, waarmee ik zeggen wil, dat een categorie van menschen zich van tijd tot tijd roekeloos op „gevaarlijk ijs" begeeft.

Dat zijn de schrijvers — en óók de schrijfsters!! — van romans en novellen, die de muziek in hun gebied betrekken, en die dan vaak de waanzinnigste flaters slaan, met een koelbloedigheid die aan vermetelheid grenst. Ik heb van dat moois een ruikertje geplukt, dat ik — voorzien van de noodige commentaren — den lezers aanbied.

Jaren geleden vond ik in een verhaal, waarvan mij de titel ontschoten is, den volgenden zin: „zij — 't waren natuurlijk een „hij" en een „zij", anders zou 't niet innig genoeg zijn geweest! — „zij speelden samen de heerlijke Sonate in Dur (sic!) van Beethoven."

Mij dunkt, als middenpunt van mijn boeket maakt dat al geen slecht figuur. Ga ik nu verder schikken, dan vind ik een handvol, alles geplukt op „Het doornige Pad" van Jo van Ammers—Kuiler. Daar wordt de Aria „Er weidet seine Heerde" uit Messias van Haendel, genoemd als een stuk uit Elias van Mendelssohn; daar staat, zwart op wit, de ongeloofelijke enormiteit „de flageolet. . . stond een kwartnoot (N. B. noor, niet toon!) te laag". De„flageo-

let" een instrument, dat „onze oudste inwoners" niet eens meer gehoord hebben! Of zou hier bedoeld zijn de „flageolettoon" op een strijkinstrument? Die „staat" niet te laag, maar wordt te laag, resp. valsch gespeeld.

Ik vind ook genoemd, onder de werken van een geniaal (natuurlijk slavisch) jong componist „zijn ouverture voor piano en viool"! Ik zal het kunnen begrijpen wanneer menig lezer mij niet gelooft. Hij moet het zelf dan maar eens naslaan; de roman is eerst verschenen in het tijdschrift Leven en Werken, daarna in boekvorm.

Ook het volgende zal hij vinden: „dan „zou hij niet alleen z'n kwintet, maar ook „z'n trio en z'n orkest-suite door een of „ander orkest gespeeld kunnen krijgen . . . „of misschien zélf bij Nikisch of Wein„gartner op kunnen treden" (mij dunkt „kunnen optreden" ware beter geweest) „met z'n Sonate voor violoncel".

De „orkest-menschen" onder ons, zullen met mij vragen: hoe haalt één mensch zooveel nonsens in een kort bestek bij elkaar?

En 't is nóg niet uit! Van een jong zangeresje vernemen de huisgenooten, dat zij „mee werkte in een orkest" en van een knappe pianiste heet het dat „de eene of „andere orkest- of muziekschooldirecteur, „de begaafde Hongaarsche een plaats als „Chor-Repetitor had aangeboden".

Het is toch werkelijk al te erg, dat een zóó begaafde schrijfster, voor wier laatste boek „De Opstandigen" (het is mij een behoefte het te verklaren) ik een zéér groote bewondering koester, de eene lapsus na de andere neerschrijft, en het blijkbaar niet de moeite waard gevonden heeft zich, op een haar ten deele vreemd terrein, behoorlijk te orienteeren.

En nu komt het ergste! Ik vond dat in „Sancta Musica", een roman van F. de Sinclair, een schrijver die al dadelijk blijken geeft van begripsverwarring, waar het de toonkunst geldt door te schrijven dat een stuk „wonderlijk dissonantisch geïn-