CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

13

lini verving — het voorbeeld schijnt alom te zijn gevolgd! — beschouwde hij Bellini's partituur als een zijner middelmatigste composities en waardeerde ze toch om niet weinig liefs en vooral om een elanrijke finale; hij wees meteen op een van diens aandoenlijkste vondsten, een uit La Straniera genomen aria, die tot balletmuziek was vermaakt, en op menig onbedoeld en onweerstaanbaar comisch effect dat men door de gebruikelijke bijvoeging van groote trom en kleine bereikt had. Chopin, vriend van Bellini's persoon en kunst, liet nog in 1841 variaties over een Puritanithema drukken; een zoo'n variatie had hij met Liszt, Thalberg, Pixis, Herz en Czerny bijgedragen tot een coöperatieve suite die prinses Belgiojoso ten bate van verbannen Italiaansche patriotten uitgaf. Liszt voorzag het zestal, Hexameron getiteld, van een orkestbegeleiding, speelde het dikwijls, en deed het in 1870 omgewerkt voor twee piano's verschijnen. Gedurende zijn virtuozenjaren improviseerde hij menigmaal over wijzen van Bellini, keuzen uit de briefjes die hij gewoonlijk in de pauze kreeg en op het podium voorlas en besprak. Tot zijn operafantasieën die vermaardheid hebben of hadden behoort de Somnambula-paraphrase, vervaardigd in '42, herzien in '72. En te Weimar bracht hij Romeo en Julia, Die Puritaner en Norma ten tooneele. Wagner besteedde te Maagdenburg aan Norma buitengewone zorg en herinnerde zich, toen hij Cosima zijn levensverhaal dicteerde, met genoegen hoe hij door de scène van Oroveso geimponeerd was en een formidabel blazerscorps op de planken had gezet en een mannenkoor zoo talrijk als ook de grootste schouwburgen er bij zulk een gelegenheid geen verzamelden. Zijn opvoeringen van Norma te Koningsbergen en te Riga waren hem aanleiding om Bellini tweemaal te huldigen in een uitbundig artikel, en wij moeten niet met Kapp inzonderheid aan reclame denken (die hij meer bedoeld kan hebben te Parijs, waar hij zonder bestelling voor Lablache een aria met koor in den stijl van Norma schreef) want ook

in zijn jeugd huichelde hij geen vereering, en al spreekt zijn getuigenis van bewondering voor Wilmelmine Schröder-Devrient ook over leegheid bij Bellini, diens bel canto behield zijn liefde. Het standvastige van die genegenheid (en haar voorbehoud) kan men controleeren met Glasenapp's biografie, waar zijn uitingen van de laatste levensmaanden bijna dagboeksgewijs opgeteekend staan. Hij liet thema's uit Norma, Romeo, Straniera hooren en zei: Das ist bei aller Pauvretat wirkliche Passion und Gefühl; es soll nur die richtige Sangerin sich hinstellen und es singen, und es reiszt hin. Ich habe davon gelernt was die Herren Brahms & Co. nicht gelernt haben und was ich in meiner Melodie habe. Het opstel uit Riga werd toen ook eens herdacht, en iemand vroeg hoe Schopenhauer, die Norma rekende tot de beste meesterstukken der operalitteratuur, dat wel zou hebben ontvangen. Verworpen werd Bellini denkelijk door Mendelssohn, zeker door Schumann, die hem alleen maar vervelend vinden kon (trouwens ook voor de charme van een Cimarosa geen orgaan had) en vermoedelijk door hun volgelingen, behalve Ferdinand Hiller, van wien een pleitend en erkennend oordeel dikwijls is aangehaald uit Künstlerleben, dat Wagner in dit geval wel had mogen goedkeuren toen zijn vernietigende kritiek het boek bestempelde met den (anders niet geheel onverdienden) term Feulletongeschwatz — er zijn hier overigens merkwaardige verschillen van beschouwing: hij die voor menigeen al te zeer Italiaan was, had volgens Ambros' Bunte Blatter misschien te veel bij Beethoven en zelfs bij Gluck rondgekeken. In onzen tijd voegde Combarieu zich bij de Schumannianen; daarentegen noemde Riemann den componist van Norma ,,liebenswürdig" en „tief veranlagt" en achtte hem nader aan Spontini dan aan Rossini verwant.

Er is in die bepaling van affiniteit wel iets uiterlijks. Bellini had blijkbaar noch het pompeuze van den eene noch het speelsche van den andere. Wij verbeelden