CAECILIA EN Hï

voegd. Toen besloot hij den arbeid alleen te aanvaarden.

Al lijkt dit overmoedig, de schrijver wekt toch onze sympathie. Het valt niet te loochenen: veel wordt op het tooneel voorgesteld, wat voor de jeugd verderfelijk moet heeten; daartegen te strijden Is een mooie taak.

Om nu tot een zichtbaar resultaat te komen, past Bethléem het volgende stelsel toe: hij verdeelt de werken van het repertoire in vier rubrieken, die hij met romeinsche cijfers aanduidt. De volstrekt ontoelaatbare (nettement condamnables) krijgen een I, de werken die, schoon in vele opzichten gevaarlijk, toch niet onvoorwaardelijk te verbieden zijn, worden met een II, de toelaatbare (zij het ook met eenig voorbehoud) met een III aangeduid; de IV is dan voor die, waarin geen gevaar voor de zeden steekt.

De schrijver heeft zich een zwaren arbeid opgelegd; hij heeft van precies 300 werken de handeling nagegaan, den tekst gelezen, de muziek gespeeld. Ook de muziek? Ja — zegt hij — want vaak, waar de tekst quasi-onschuldig is, laait uit de mu ziek de meest verderfelijke hartstocht op.

(Men neme wel in acht: ik laat den schrijver zijn eigen standpunt uiteenzetten!).

Nauwkeurige telling toont, dat de auteur 37 werken ten eenenmale veroordeelt, dat 85 wel toelaatbaar, maar bedenkelijk zijn, 169 onder eenig voorbehoud kunnen worden aanvaard en 9 aan alle zedelijkheidseischen voldoen.

Men zal nieuwsgierig zijn te vernemen welke die negen zijn; ik noem ze daarom alle: Le Barbier de Séville (Rossini), Fidelio (Beethoven), Le Jongleur de A/of reDame (Massenet), Les Noces de Jeannette (Massé), Le Voyage en Chine (Bazin), Joseph (Méhul), Guillaume Teil (Rossini), La Fille de Roland (Rabaud). Niemand zal die keus wraken; maar men vraagt toch: wat was er tegen Der Freischütz en Die Zauberflöte in diezelfde rubriek op te ne-

' MUZIEKCOLLEGE

41

men? En met die vraag is de zwakke zij van het boek blootgelegd.

Wat ontbreekt is de consequentie.

Mij dunkt, wie in heiligen ijver het kaf van het koren scheiden wil, trekt een lijn, en zegt: al wat buiten mijn lijn valt, is slecht. Dat heeft Bethléem in geenen deele gedaan. Zijn lijn slingert van links naar rechts. Wat ervan te zeggen dat Pelléas et Mé/ï'ssanc/e (Maeterlinck-Debussy) door het toevoegen van een I, volstrekt in de ban is gedaan? Heeft dan de puriteinsche zin, alle gevoel voor poëzie bij den schrijver gebannen? En, wanneer Pelléas zoo zedebedervend is, hoe is 't dan mogelijk dat Die Walkure, met zijn flagrant geval van bloedschande, genade vindt in des censors oogen en met een III wordt gewaarmerkt?

Dat de schrijver Tristan und Isolde als bedenkelijk signaleert, kan ik mij (N.B. alweer: van zijn standpunt!) begrijpen, maar waarom dan Tannhauser een rubriek hooger gerangschikt?

Mij dunkt in de Venusberg-scène „laaien de vlammen der hartstocht" al aardig hoog.

Van Rigoletto wordt gezegd, dat die opera is „infecté d'indécences" (mij dunkt dat is kras genoeg!) maar toch ... III! De schrijver verklaart (verontschuldigt?) dat cijfer, met te zeggen, dat Verdi bij dat tekstboek heeft geschreven „une partition „telle qu'elle fournia une excuse suffisan,,te aux habitués du théatre et aux vrais „connaisseurs, avides de belle musique."

Om in 't Fransch te blijven: „II est avec le ciel des accommodements".

En nu over iets anders: de schrijver blijkt op verschillende punten zéér slecht te zijn ingelicht. Dat bewijst hij wanneer hij vertelt, dat Mozart, als driejarig wonderkind, de muzieklessen van zijn zusters (sic!) mocht bijwonen; dat bewijst hij nog eens, wanneer hij vertelt, dat Tannhauser zich bevindt (Ie bedr., 2e tooneel) in het dal van den Wartburg, dicht bij een bedevaartsoord, en wanneer hij laat volgen: