92

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

en sindsdien ondermijnde hem tuberculose; de slooping, met tusschenpoozen, duurde tien jaar, van zijn 32ste tot zijn 42ste.

Het ziektegeval dat zijn door Stern voorbereiden Berlijnschen intocht verijdelde, schijnt enkel een van de lotsbeschikkingen die hem telkens troffen, zooals toen hij voorTristan een reis had gemaakt en de première was uitgesteld, of toen hem hetzelfde gebeurde met Siegfried, of toen hij groote vreugde had bij nieuwe liederen van Brückler en weldra diens nalatenschap mocht uitgeven, of toen hij Tausig's pianobewerking van den Kaisermarsch genoot, ook als patriot, en het overlijden van zijn kameraad vernam. Vóór '69 was zijn gezondheid goed volgens Niggli; hij zag er ook stevig, breedgeschouderd en volstrekt niet teringachtig uit. Maar de medici hadden hem dan toch gewaarschuwd tegen een verblijf in Rusland en hem bij 't begin van den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog afgekeurd voor den dienst. Sedert '69 heeft hij te Graz en Meran, ook in Zwitserland en Italië, gehoopt op genezing, naderhand berust en ook wel over de harteloosheid der natuur, 't model der menschen, gemord, en te Baden-Baden, waar hij gestorven is, naar het einde verlangd maar met energie zijn leven voor de zijnen verdedigd. Hij had een lieve vrouw en door haar vermogen ten minste geen geldzorgen, hij zag Elsbeth opgegroeid tot een begaafd meisje, hij kon wonen waar 't hem het best leek, en meestal nog werken, zij het steeds bezwaarlijker. Tot iets groots ontbraken hem lust en moed sinds het verschijnen van de kwaal. Te Dresden had hij met Paul Heyse vergeefs beraadslaagd over een opera, zijn tweede; hij kwam er niet op terug, al wenschte hij 't af en toe. Zijn eerste, gedeeltelijk in Denemarken ontstaan, Die Erbin von Montfort, was te Schwerin geweigerd en daarna blijven liggen. Hij begreep zeker wel de zwakheid van 't eigen librettomaaksel (de geschiedenis van een jongen, die, naar oud-adel¬

lijk gebruik als kind met een erfgename verloofd, de toen spoorloos verdwenene gedurende vijftien jaren moet zoeken, na dien termijn een gewaande boerendochter liefkrijgt en in haar de verlorene weervindt); allicht ook verwierp hij bovendien om Wagner de muziek, die later Kienzl voor een door Elsbeth er op gemaakten Turandot-tekst heeft ingericht, natuurlijk zonder succes. Niet voor het tooneel had hij vroeger soms een orkestpartituur geschreven, behalve de cantate Jeptha's Tochter. Der Gang nach Emmaus, niet zooals het lexicon zegt een koorcompositie maar een louter instrumentale, symphonische, met opdracht aan Berlioz, die hem warmen lof, waarschijnlijk geen beleefdheidsphrase zond; het werk heugt mij van lange tijden her door een uitvoering onder Meijroos als iets imposants, plechtigs en kleurigs. In de lijdensjaren bepaalde hij zich tot zijn genre, liederen en pianostukken; hij gaf er nog veel en alleen in enkele der laatste merkte Niggli teekenen van achteruitgaan. Een lied placht hij te maken als een improvisatie met den dichtbundel op den vleugel; wie buiten de deur luisterde, dacht het voltooid en verwonderde zich wanneer hij het ontwerp, dat meteen in zijn hoofd was, geduldig verbeterde, hier en daar een wending verscheidene malen telkens eenigszins anders overspelend; dan ging hij naar de schrijftafel en noteerde, snel maar kalligrafisch, ineens het geheel.

Uit zijn brieven kan men naast het ter sprake gekomen levensbeschrijvings fragment een muzikale geloofsbelijdenis leggen, een van 1864, zijn 28ste jaar, toen hij zijn vriend Weiss betuigde:

„Mein ganzes Leben ist ein rastloses Arbeiten und Vorwartsstreben. Ich bin zur Klarheit gekommen, bin selbstandig geworden. Ziehen wir die heilsamen Consequenzen aus der Zukunftsmusik, adoptiren wir die aber nicht mit all ihrem unnützen, hohlen, unküstlerichen Aufputz. In mir findet die sogenannten Zukunftsmusik noch