108

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

Daar was het „Alte Gewandhaus", met de vele herinneringen aan beroemde orkestleiders.

Daar was het „Neue Gewandhaus", waar Carl Reinecke zijn staf zwaaide, en maar zelden iets moderns ten gehoore bracht. Conservatoristen en studenten hadden steeds vrij toegang tot de generale repetities (Woensdag voormiddag) en kwam er eens iets nieuws op het programma, dan werd er afgesproken om voor zooveel mogelijk applaus te zorgen, waardoor de uitvoering tot een buitengewoon succes werd. Kwam hetzelfde werk dan Vrijdagsavonds voor het vast bij de oude tradities blijvende concert-publiek, dan kwam er geen hand op elkaar.

Reinecke was een zeer fijnvoelend begeleider van liederen; een buitengewoon Mozartspeler en bovendien beroemd om zijn ,, Liebenswürdigkeit".

Die „Liebenswürdigkeit" ging zoo ver (aldus ging destijds het verhaal) dat hij op de repetities het haast niet aan de orkestleden durfde zeggen, als er fouten gemaakt werden. Als het te erg werd (zoo werd beweerd) stond de concertmeester Engelbrecht Röntgen op met een: „Zoo gaat het niet langer", en gaf de aanwijzingen die noodig waren.

Daar was dan ook eindelijk het conservatorium; mooi ruim gebouw met een groot getal kleinere en grootere leskamers en leerzalen, waaronder een zaal voor openbare uitvoeringen, met orkest-podium, orgel, galerij enz.

Ook hier werden de oude tradities hoog gehouden, wat op zichzelf nog te verdedigen is, doch de wijze waaróp, was niet aanbevelenswaardig.

Zoo was er voor*muziekgeschiedenis een eminent man, n.1. Prof. Oscar Paul, doch die had, terwille van een meerderheid, zijn historisch onderricht samengevat in een cursus van één seizoen, zoodat men er niet veel aan had, en ik dan ook. als aanvulling, aan de universiteit voorlezingen over

muziekgeschiedenis bij Prof. Kretschmar ging bijwonen, waar natuurlijk zeer veel wetenswaardigs te leeren viel.

Die voordrachten van Oscar Paul waren op zichzelf belangwekkend; alles zoo maar voor de vuist weggesproken, wat uitdrukkingswijze en zinswendingen aangaat, schitterend verzorgd. Daarbij was hij een typische persoonlijkheid, die op ongemeene wijze een strenge tucht wist te handhaven. Zoo had een conservatist, bij zeer warm weder, een groot raam van de leerzaal opengezet. Daar komt Prof. Paul binnen en zegt dadelijk streng en bulderend: „Wer hat das Fenster geöffnet?" Degeen die het gedaan heeft, durft nauwelijks te zeggen: „Ich, Herr Professor" en hij antwoordt daarop even streng: „Haben sie sehr gescheit gethan!"

Een koorklas was er wel, doch ontwikkeling van het gehoor scheen overbodige luxe, er werd ten minste niet aan gedaan, enkel werd er af en toe een of ander koorwerk ingestudeerd.

Zoo was er gelegenheid genoeg, om rijk in ervaring te worden, ten opzichte van hetgeen men niét moet doen.

Het spreekt vanzelf, dat er voor de verschillende vakken uitmuntende leeraren aanwezig waren, grootendeels zelfs van wereldnaam en daaronder was dan ook Dr. Salomon Jadassohn, hoofdzakelijk voor de theoretische vakken en kompositie, doch ook voor klavier.

Van Jadassohn als komponist is veel goeds te zeggen, daar zijn werken uitmunten door aangenaamheid van melodie, pittige harmonie en zeer degelijke (meest kontrapuntische) bewerking.

Hij heeft b.v. een groot aantal koorwerken geschreven (Psalmen, Motetten, enz.), die zeer mooi van klank zijn en zeer geschikt voor kleine zangvereenigingen.

Ook aantrekkelijke instrumentaal-werken zijn er van hem; stukken voor orkest, een piano-concert en vooral stukken voor piano, waarbij die in kanonvorm zeer gees-