122

DE VEREEN1GDE TIJDSCHRIFTEN

toonverbindingen te leeren voorstellen en daar ieder dit voor zich zelf slechts kan doen, moet men er voor waken, en zorgen, dat ieder afzonderlijk ook zelfstandig zijn taak volbrengt; hier is afkijken en nadoen geheel te verwerpen.

Daaruit zou bijna de gevolgtrekking gemaakt kunnen worden: dat onderwijs in gehoorontwikkeling slechts vruchtbaar kan zijn, zoo men maar één persoon tegelijk onderricht (dus privaatonderricht).

Dit is dan ook eigenlijk grootendeels het geval, doch men kan het ook in klassen doen, als die maar niet bestaan uit een te groot aantal leerlingen, en men regelmatig zorgt, dat iedereen op zijn beurt eens geheel alleen een opgave te verwerken krijgt.

Hoe gaat het gewoonlijk met groote solfège-klassen?

Men vindt er dan altijd een haantje-devoorste, die dapper zingt wat onderhanden genomen is, terwijl de overigen het gehoorde nazingen. Die vóórzinger leert niet veel, want hij moet al een aardig stukje gehoorontwikkeling doorgemaakt hebben, om dit te doen; de nazingers leeren nog minder, omdat zij slechts nadoen en niet met volkomen bewustzijn hun taak verrichten.

Om deze reden zijn ook oefeningen, die enkel maar uit sequenzen bestaan, te ver werpen, omdat zulk een toonopvolging zóó eenvoudig, zoo vanzelfsprekend klinkt, dat ze gezongen worden, zonder dat een leerling zich volkomen bewust wordt, wat hij eigenlijk zingt.

Streng opgevat is les in solfège ondankbaar, èn voor leeraar èn voor leerling.

(Wordt vervolgd).

I Ilüllllllll ll!iO:ill!!!!l!lilOI!!IIIIIIIN!l^^

Boekbespreking.

Als deel der Encyclopaedie van de Wereldbibliotheek verscheen: De geschiedenis van het orkest en van zijn instrumenten door Wouter Hutschenruyter, opgedragen aan Willem De Haan, een vermeerderde herdruk eener artikelenreeks in het tijdschrift Wil en Weg.

De schrijver wilde voor leeken, ook voor examencandidaten, beknopt en eenvoudig den ontwikkelingsgang schetsen van de voornaamste muziekinstrumenten en van het orkest, het wetenswaardigste met afbeeldingen toelichten, uitweidingen over geluidsleer en techniek vermijden, maar wijzen hoe men het onderwerp verder kan bestudeeren. Dat is ongetwijfeld verstandig gezien, en bij doordachte, geëvenredigde, niet overmatige beperking hem uitnemend gelukt in een knap gecomponeerd en zeer goed geïllustreerd, onderhoudend, prettig werkje met critischen litteratuurgids en practisch register. Ik heb niets gewichtigs aan te merken en bied alleen dit ter overweging.

Hij stelt den regel: hoe grooter de geluidsbron des te lager de toon. In plaats van geluidsbron lijkt geluidgevend lichaam mij wel zoo geschikt, en grooter moest langer zijn. Neem een plankje, b.v. het deksel van een sigarenkistje; het geeft een toon dien het, xylophoonsgewijs op iets veerends (draadjes, proppen papier, vingertoppen) gelegd, duidelijk laat vernemen. Snijd er een reep af. Het heeft aan grootte maar niet aan lengte verloren en geeft denzelfden toon, enkel dunner; de reep ook.

Bij de behandeling der blaasinstrumenten verleidt hij misschien sommigen om de lucht die de buis verlaat voor een belangrijken factor te houden. Dat uitstroomen doet er niet toe; hij zegt trouwens dat de fluitspeler niet in maar over zijn fluit blaast. De lucht in de buis is een elastisch lichaam dat tot golving wordt gebracht; een opening in den buiswand werkt bij voldoende grootte (het voldoende wordt door de buiswijdte bepaald) alsof de buis daar eindigde; luchtstroom behoeft er niet te zijn, men kan 't met een aangeslager bordpapieren koker constateeren, nog gemakkelijker door kloppen tegen de wang.

Eichborn heeft hem overtuigd dat de trompetters van Bach en Handel geoefend