142

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

die maar een beetje in de operawereld thuis is, weet, dat het toegelaten worden in het Scala-theater te Milaan de hoogste onderscheiding beteekent voor den operaartist. Zij is die hooge onderscheiding ten volle waard; zoo een heerlijke stem en een sterk actietalent vindt men maar hoogst zelden in één persoon vereenigd.

Eigenaardig toch dat, nu de Italiaansche Opera nieuwe en onbekende werken vertoond heeft — vaak met buitengewone krachten — het finantieele resultaat van de onderneming minder gunstig is dan het vorige jaar! Ik geloof heusch, dat een operagezelschap in Nederland — wanneer het niet heel rijk is — maar het beste zou doen jaar in jaar uit niet anders te geven dan Faust, Carmen, Rigoletto, Lohengrin, Tannhauser, Bohème, Walküre, Butterfly (men lette vooral niet op de volgorde); dat zijn stukken, daar kun je drie- of vier- of vijmaal in een seizoen mee komen en altijd weer loopen de zalen vol. Het publiek schijnt nu eenmaal niet anders te willen. Bij koorvereenigingen is het wat veranderd; wel houdt men nog er veel — en terecht! — van de oude stukken, maar toch wordt er naarstig naar nieuws of in ieder geval naar onbekends gezocht; te Utrecht zag ik onlangs aangekondigd een uitvoering van ,,Le Laudi" van Suter (dat te Rotterdam reeds ten gehoore gebracht is door Gemengd Koor), te Arnhem van „De Komst des Heeren" van Ryelandt; dat is ook allerminst nieuw; ik geloof, dat het reeds een kleine twintig jaar geleden te Rotterdam onder leiding van Diamant ten gehoore gebracht is, maar het behoort toch tot die werken welke men onbekend noemt.

Te Utrecht hoorde ik dit seizoen „Eine Messe des Lebens" van Delius, te Rotterdam „Judith" van Honegger en „Le Miroir de Jésus" van Caplet, allemaal stukken, waarvoor het publiek zich geïnteresseerd heeft; uitsluitend het opera bezoekend publiek wil van nieuws blijkbaar niet weten. De oorzaak: dat onze opera-instellingen

finantieel niet krachtig genoeg zijn om door te zetten. Ten slotte is toch ieder werk nieuw geweest; Bohème en Louise kwamen een vijf en twintig jaar geleden in ons land, Butterfly volgde een paar jaar later. De menschen wilden er aanvankelijk ook niets van weten, maar in die dagen had bijvoorbeeld de Fransche Opera te 's-Gravenhage (die wij nimmer hadden moeten laten weggaan!) wel zooveel middelen dat de directie, wanneer zij overtuigd was van de verdiensten van een werk er mee door kon gaan net zoo lang tot de menschen wel kwamen. Nu de gezelschappen van den eenen dag in den anderen moeten leven is dat doorzetten niet meer mogelijk, ook al is men nog zoo van de waarde van het werk overtuigd.

Dat heeft men bijvoorbeeld in het begin van dit seizoen weer kunnen ervaren.

De directie van de „Co-opera-tie" te 's-Gravenhage meende een opera van Gluck „Orphee" in een geheel nieuwen vorm te moeten vertoonen. Of men het nu wel of niet geslaagd achtte, doet niets ter zake; in de artistieke leiders van de onderneming leefde de overtuiging, dat het iets goeds was wat zij gedaan hadden en toch . . . bleef het maar bij één vertooning te 's-Gravenhage; al die moeite en kosten waren voor één avond gemaakt; toen de vertooning geen succes was, dorst men een tweede niet meer aan. In zulke omstandigheden wordt men weer gewaar, dat een opera als kunstonderneming alleen groeien en bloeien kan, wanneer er geen dagelijksche geldzorgen bestaan.

Mogen wij zwijgen? heette een paar jaar geleden een film, welke de schrikbarende gevolgen van misdaad en ontucht demonstreerde; mijn vraag is thans niet „mogen wij zwijgen" (wat mij betreft best) maar: „moeten wij applaudisseeren?" In verschillende steden van ons vaderland heerscht het gebruik na ieder lied, na ieder deel van symphonie of concert te applaudisseeren. Maar er zijn ook steden, waar de concert-