CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

187

Mijn antwoord hierop luidt beslist neen, en wel om de volgende redenen.

Het was in Augustus 1835, dat Mendelssohn zijn nieuwen werkkring als leider der Leipziger „Gewandhauskonzerte" aanvaardde. Reeds in 1836 wist hij Ferdinand David, dien hij gedurende zijn verblijf te Berlijn als hoogstaand kunstenaar en buitengewoon begaafd violist had leeren waardeeren en hoogschatten, tot zich te trekken en tot concertmeester van het Gewandhaus te doen benoemen.

Het was vooral na de stichting van het Leipziger Conservatorium in 1843, dat David gelegenheid kreeg, zijn zeldzame gaven als vioolleeraar in practijk te brengen en Leipzig gedurende tal van jaren te maken tot een ware „Hohe Schule des Violinspiels", waar een heele generatie jonge vioolkunstenaars werd gevormd, waarvan er velen later als beroemdheden naam en traditie van de „School van David" tot zelfs ver buiten de Europeesche grenzen zouden verbreiden.

Ook was het Ferdinand David, die het voorrecht had, Mendelssohn's verrukkelijk vioolconcert, 's meesters opus 64, als het ware te zien geboren worden en het onder 's componisten persoonlijke leiding ten doop te houden. Uit dit feit volgt, dat David beter dan iemand anders op de hoogte was van de wenschen en eischen van den componist, wat betreft tempi en voordracht van zijn werk en dat David deze kennis bij overlevering ook kon voortplanten op zijn leerlingen. En nu is het ook een feit, dat David en de violisten in zijn school gevormd, speciaal de finale van Mendelssohn's concert in een veel gematigder tempo namen dan onze hedendaagsche vioolkunstenaars. David en zijn volgelingen houden zich meer aan het door den componist uitdrukkelijk aangegeven allegro molto vivace, daardoor deze finale makende tot een brillant, druk en bekoorlijk elfenspel, terwijl de jongere violistengeneraties er meer bepaald een uitdagend en bru¬

taal presto of prestissimo van maken, waardoor de compositie aan bekoorlijkheid inboet en er een soort wilde race ontstaat tusschen den violist-virtuoos en het begeleidend orkest, waarbij dit laatste — al zijn de blazers ervan ook virtuozen op hun instrumenten — toch aan het kortste eindje moet trekken. Het is immers voor den vioolvirtuoos met zijn tot alles capabele vinger- en stoktechniek veel gemakkelijker een uiterste snelheidsgrens te bereiken dan voor de houtblazers, die hem bijvoorbeeld in het hoofdthema van Mendelssohn's finale, kost wat kost, hebben bij te blijven.

Meestentijds ontstaat hier dan ook, althans bij de huidige in zwang zijnde uiterst snelle tempo-opvatting, meer een soort angstwekkende snelheidswedstrijd dan een volkomen beheerscht samenspel. En toch kan men ervan overtuigd zijn, dat Mendelssohn, wiens meesterlijke en zorgvuld ige instrumentatie den compositieleerling steeds en terecht ten voorbeeld werd gesteld, ook in zijn zoo schitterend geschreven vioolconcert aan zijn houtblazers geen taak zou hebben opgelegd, dien zij niet met alle zekerheid en duidelijkheid zouden kunnen volbrengen. En dit is voor mij, naast de bovengenoemde overlevering bij de violisten uit de „School van David", een tweede bewijs, dat het nooit in de bedoeling van Mendelssohn kan hebben gelegen, den violist vrij te laten tot het nemen van een prestissimo-tempo, waarbij speciaal de houtblazers, al zijn het ook meesters op hun instrumenten, het bijna steeds te kwaad krijgen.

Het is al vele jaren geleden, dat ik voor het eerst de finale van Mendelssohn s concert door de toentertijd zeer gevierde violiste Marie Soldat in het in die dagen langzamerhand meer en meer in zwang komende uiterst snelle tempo hoorde spelen en ik weet nog heel goed, hoe ik 's anderendaags een leerling van David sprak en hoe deze tegen een dergelijke opvatting protesteerde. Ook ik zou willen vragen, of het